ECLI:NL:RVS:2010:BM9667

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905106/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom in verband met milieuvoorschriften voor veehandelsbedrijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 juni 2010 uitspraak gedaan over een beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede. Het college had op 9 april 2008 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] in verband met overtredingen van de milieuvoorschriften die golden voor zijn veehandelsbedrijf. De last onder dwangsom was opgelegd omdat er volgens het college dierlijke mest op de gemeentelijke riolering was geloosd, wat in strijd was met de geldende Wet milieubeheer-vergunning. Het college had het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna [appellant] beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 13 april 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellant] betoogde dat hij niet als overtreder kon worden aangemerkt, omdat hij geen banden meer had met de vennootschap die het veehandelsbedrijf dreef. De Afdeling oordeelde echter dat [appellant] als drijver van de inrichting kon worden beschouwd, omdat hij voldoende zeggenschap had over de activiteiten binnen de inrichting en het in zijn macht lag om de overtreding te beëindigen.

De Afdeling overwoog verder dat het college van burgemeester en wethouders in beginsel verplicht is om handhavend op te treden bij overtredingen van wettelijke voorschriften, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. [appellant] voerde aan dat de gemeente Ede zelf in het verleden lozingen op de riolering had toegestaan, maar de Afdeling oordeelde dat er geen rechtens te honoreren toezeggingen waren gedaan die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van [appellant] ongegrond, en bevestigde daarmee de last onder dwangsom die door het college was opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van milieuvoorschriften en de verantwoordelijkheden van drijvers van inrichtingen.

Uitspraak

200905106/1/M2.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2008, kenmerk VH/2008/5010, heeft het college, voor zover hier van belang, aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van een veehandelsbedrijf aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting).
Bij besluit van 3 juni 2009, kenmerk VH/2009/2904, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2010, waar het college, vertegenwoordig door mr. S. Bougarfa en M. Wulfers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De last onder dwangsom ziet op overtreding van voorschrift 140 van de voor de inrichting geldende Wet milieubeheer-vergunning. Ingevolge dit voorschrift, voor zover hier van belang, moeten dunne mest, gier, spoel- en/of schrobwater uit de stal worden afgevoerd naar de hiervoor bestemde vloeistofdichte opslagruimte. Volgens het college is vanuit de inrichting in strijd met dit voorschrift dierlijke mest op de gemeentelijke riolering geloosd. [appellant] heeft dit in beroep niet bestreden.
2.2. Het college stelt dat in beroep nieuwe gronden worden aangevoerd en deze in verband met de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven.
2.2.1. Niet valt in te zien dat het college in zijn processuele belangen is geschaad door het aanvoeren van gronden die niet in bezwaar zijn aangevoerd. Ook overigens bestaat geen aanleiding deze gronden vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
2.3. [appellant] betoogt dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Hij stelt dat hij als drijver van "[bedrijf]" de last onder dwangsom krijgt opgelegd terwijl hij op geen enkele wijze is verbonden aan die vennootschap en bovendien die vennootschap geen activiteiten ontplooit.
2.3.1. Het college heeft [appellant] als overtreder aangemerkt omdat hij kan worden beschouwd als drijver van de inrichting. Volgens het college heeft hij in voldoende mate zeggenschap over de activiteiten die binnen de inrichting worden verricht en heeft hij het in zijn macht de overtreding te beëindigen.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor de inrichting verleende vergunning voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2.3.3. De voor de inrichting geldende milieuvergunning is in 1995 verleend aan de [vader] van [appellant]. [appellant] en zijn vader hebben in 2001 de besloten vennootschap "[bedrijf]" opgericht. In december 2007 is deze vennootschap overgenomen door [persoon]; in december 2008 zijn de activiteiten van de vennootschap gestaakt. De overtreding die ten grondslag ligt aan het dwangsombesluit is op 5 oktober 2007 geconstateerd. Toentertijd werd de inrichting feitelijk gedreven door [appellant] en zijn vader. Blijkens het verhandelde ter zitting is dit niet veranderd door de overname van de vennootschap in december 2007 en evenmin door het beëindigen van de activiteiten daarvan in 2008. Ook de activiteiten die in de inrichting worden uitgevoerd zijn in die periode niet wezenlijk gewijzigd. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden aangenomen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de inrichting nog steeds feitelijk werd geëxploiteerd en geleid door [appellant]. Gelet hierop heeft het college [appellant] terecht als drijver van de inrichting en derhalve als overtreder aangemerkt.
Voor zover [appellant] betoogt dat hij geen banden meer had met de "[bedrijf]" overweegt Afdeling dat bij het in geding zijnde besluit van 9 april 2008 niet de vennootschap maar [appellant] en zijn vader op persoonlijke titel zijn aangeschreven.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de gemeente Ede in 2005 de lozing van vervuild water op de riolering zelf mogelijk heeft gemaakt en dat de gemeente van die lozing ook op de hoogte was. Hij wijst daartoe op een brief van de gemeente Ede van 14 maart 2005 waarin dat zou zijn bevestigd. In samenspraak met het waterschap zou voor deze lozing meetapparatuur verplicht zijn gesteld. [appellant] stelt dat de gemeente uitdrukkelijk heeft bevestigd dat vervuild spoelwater op het riool mag worden geloosd. In dat verband acht [appellant] het van belang dat wordt voldaan aan het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
2.5.1. In de brief van 14 maart 2005 heeft de gemeente Ede de bewoners van het perceel uitgenodigd om te worden voorgelicht over de mogelijkheid om afvalwater te lozen of aan te sluiten op een minizuivering. In de brief van de gemeente Ede van 25 april 2006 heeft de gemeente er nadrukkelijk op gewezen dat alleen huishoudelijk afvalwater via het riool kon worden geloosd. Voor regenwater en bedrijfsafvalwater dient een andere voorziening te worden getroffen, aldus de gemeente in de brief.
2.5.2. Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ziet op lozingen op oppervlaktewater en niet op lozingen op de gemeentelijke riolering. Overtreding van de bepalingen van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij is ook niet ten grondslag gelegd aan het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken van rechtens te honoreren toezeggingen of van een gerechtvaardigd vertrouwen op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde de gemeente mondeling is ingestemd met het lozen van vervuild spoelwater op het riool.
De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat het opleggen van de last onder dwangsom onevenredig is omdat volgens metingen van het waterschap Vallei en Eem de vervuiling op het perceel aan de [locatie] gering is. [appellant] stelt dat het besluit op dit punt een deugdelijke belangenafweging en motivering ontbeert.
2.6.1. Het college heeft in het besluit van 9 april 2008 overwogen dat het lozen van dierlijke mest op het riool schadelijke gevolgen heeft voor de omgeving en de omwonenden. De Afdeling is met het college van oordeel dat het geen overtreding betreft van geringe aard en ernst. Voor het oordeel dat handhaving onevenredig is en het besluit op dit punt een deugdelijke belangenafweging en motivering ontbeert, bestaat geen aanleiding.
Het betoog faalt.
2.7. De Afdeling acht de stelling van [appellant] dat het college misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot handhaving en het dwangsombesluit derhalve in strijd is met 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, niet gestaafd door feiten en omstandigheden. Uit het besluit van 9 april 2008 blijkt dat de bevoegdheid tot handhaving is aangewend ter bescherming van milieubelangen. Verder komt ook in dit verband - anders dan [appellant] stelt - geen betekenis toe aan het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, aangezien dit geen betrekking heeft op lozingen op rioleringen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010
190.