ECLI:NL:RVS:2010:BM9661

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909601/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een boete van € 8100,00 die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd wegens overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De boete werd opgelegd na een bedrijfsongeval op 11 maart 2008, waarbij een werknemer van [appellant] door een openstaand luik van een rolsteiger viel en in het ziekenhuis moest worden opgenomen. De minister stelde dat [appellant] artikel 3.16, eerste lid, en artikel 7.4, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit had overtreden, omdat er valgevaar bestond en de rolsteiger niet voldeed aan de eisen van een deugdelijke constructie.

De rechtbank Assen had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar [appellant] stelde dat hij niet verantwoordelijk was voor het gebruik van de rolsteiger door zijn werknemer, aangezien deze handelde op verzoek van een uitvoerder van de hoofdaannemer BAM. [appellant] voerde aan dat hij voor het project hoogwerkers had gehuurd en dat het gebruik van de rolsteiger niet voorzienbaar was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat [appellant] niet verwijtbaar had gehandeld. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

200909601/1/H3.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 oktober 2009 in zaak nr. 09/134 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft de minister aan [appellant] een boete ter hoogte van € 8100,00 opgelegd wegens overtreding van de artikelen 3.16, eerste lid en 7.4, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit).
Bij besluit van 12 januari 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2010, waar Hospers, bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Guffens, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Ingevolge het tiende lid zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van deze feiten wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 34, derde lid, is de hoogte van de boete die ten hoogste voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd gelijk aan de geldsom van de categorie die voor het beboetbaar feit is bepaald.
Ingevolge het vierde lid zijn er twee categorieën:
1o. de eerste categorie: € 9.000,00;
2o. de tweede categorie: € 22.500,00.
Ingevolge het vijfde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin is aangegeven hoe de hoogte van de op te leggen boete wordt bepaald.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit, zoals dit besluit luidde ten tijde van belang, is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid is er in elk geval sprake van valgevaar bij aanwezigheid van risicoverhogende omstandigheden, openingen in vloeren, of als het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen.
Ingevolge artikel 7.4, tweede lid, is een arbeidsmiddel van een deugdelijke constructie.
Ingevolge artikel 9.1 is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, wordt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.16, eerste lid, aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie.
2.1.1. Bij de uitvoering van de bij of krachtens de Arbowet vastgestelde regels hanteert de minister de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving.
Volgens beleidsregel 3.16, derde lid, aanhef en onder a, van deze beleidsregels, zoals deze luidden ten tijde van belang, worden hekwerken c.q. randbeveiligingen ten aanzien van de constructie als doelmatig aangemerkt indien:
1o. zij aan de bovenzijde zijn voorzien van een stevige leuning op ten minste 1,0 m boven het werkvlak,
2o. zij bij open constructies aan de onderzijde aansluitend op het werkvlak zijn voorzien van een kantplank van 15 cm hoog, met dien verstande dat indien uitsteeksels het aansluiten verhinderen, hierop enige afwijking (15 cm) is toegestaan, mits in overeenstemming met artikel 3.17 van het Arbobesluit maatregelen zijn genomen die voorkomen dat personen kunnen worden getroffen door voorwerpen die door de aldus ontstane opening(en) vallen of rollen, en
3o. in open constructies de openingen zodanig beperkt blijven dat een kubus met zijden van 47 cm de openingen niet kan passeren.
Volgens beleidsregel 7.4 -5, tweede lid, aanhef en onder c, voldoet de randbeveiliging (hekwerken en leuningen) aan beleidsregel 3.16 van het Arbobesluit.
Volgens beleidsregels 33, achtste lid, aanhef en onder a, wordt bij een arbeidsongeval van de tweede categorie dat plaatsvindt bij een bedrijf dat 10 tot en met 39 werknemers in dienst heeft en leidt tot een ziekenhuisopname, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet, een vast boetebedrag opgelegd van € 8100,00.
Volgens het achtste lid, aanhef en onder c, kunnen bij de berekening van de op te leggen boete de drie factoren aan de orde zijn als genoemd in lid 4, onder a, en op overeenkomstige wijze leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag.
Volgens het negende lid wordt indien de verwijtbaarheid ontbreekt, geen boete opgelegd.
2.2. Op 11 maart 2008 heeft een bedrijfsongeval plaatsgevonden waarbij [werknemer] van [appellant], door een openstaand luik van een rolsteiger is gevallen. [werknemer] is voor behandeling van het daarbij opgelopen letsel in een ziekenhuis opgenomen.
2.3. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit heeft overtreden, nu valgevaar bestond en dit gevaar niet is tegengegaan door het aanbrengen van een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer of door middel van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Daarnaast heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellant] artikel 7.4, tweede lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. De gebruikte rolsteiger was volgens de minister niet van een deugdelijke constructie, gelet op het ontbreken van leuningwerken op een meter hoogte, het ontbreken van tussenrichels op vijftig centimeter hoogte en een doorgesneden band onder het luik, waardoor het luik niet meer vanzelf sloot. Naar aanleiding van het ongeval heeft de minister bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 oktober 2008 aan [appellant] een boete van € 8100,00 opgelegd.
2.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister aan het in bezwaar gehandhaafde besluit terecht ten grondslag gelegd dat [appellant] artikel 3.16, eerste lid, en artikel 7.4, tweede lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. Gelet hierop was de minister volgens de rechtbank bevoegd om [appellant] een boete op te leggen. Voorts ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat [appellant] geen enkel verwijt valt te maken met betrekking tot het ongeval, omdat [appellant] onvoldoende feitelijk toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden van [werknemer]. De rechtbank heeft ten slotte vastgesteld dat de minister de hoogte van de boete heeft gebaseerd op beleidsregel 33. Nu volgens de rechtbank deze beleidsregel niet onredelijk is en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om van oplegging van de boete af te zien dan wel deze boete te matigen.
2.5. [appellant] stelt dat de rolsteiger waarop het bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden niet door [appellant] was gehuurd en dat hij evenmin op de hoogte was van het gebruik van de rolsteiger door [werknemer]. Het gebruik van de rolsteiger door [werknemer] ligt geheel buiten de invloedssfeer en kennis van [appellant], aldus [appellant]. Daarom heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de rolsteiger door een extern gekwalificeerd en gecertificeerd bedrijf is opgebouwd, [appellant] niet ontslaat van de verplichting om zich ervan te vergewissen dat deze deugdelijk is.
2.6. Niet in geschil is dat [appellant] artikel 3.16, eerste lid, en artikel 7.4, tweede lid, van het Arbobesluit heeft overtreden, zodat de minister in beginsel bevoegd was om een boete op te leggen.
2.7. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] onbetwist gesteld dat hij per project een risico-inventarisatie uitvoert. Voorts heeft hij ter zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling gesteld dat [werknemer] op 11 maart 2008 op verzoek van een bij de BAM Utiliteitsbouw B.V. te Zwolle (hierna: BAM) werkzame uitvoerder, een aantal laatste werkzaamheden aan de gevel vanaf de rolsteiger heeft uitgevoerd.
[appellant] heeft onder verwijzing naar de in beroep overgelegde offertes van Erdo B.V. en facturen van Gjaltema Verhuur B.V. aannemelijk gemaakt dat hij voornemens was bij de uitvoering van het project uitsluitend gebruik te maken van hoogwerkers en niet van rolsteigers. Gebleken is dat [appellant] ook daadwerkelijk hoogwerkers heeft gehuurd en voor het project heeft gebruikt. Voorts heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij er geen weet van had dat [werknemer] in afwijking hiervan op 11 maart 2008 gebruik maakte van de rolsteiger. [werknemer] handelde daarbij incidenteel in opdracht van de uitvoerder van de hoofdaannemer BAM, die zelf wel steeds gebruik maakte van de rolsteiger. Het gebruik van de rolsteiger door [werknemer] was voor [appellant] dan ook niet voorzienbaar en er bestond voor hem om die reden geen aanleiding om de risico's van het gebruik van de rolsteiger te inventariseren. Aldus kan niet staande worden gehouden dat [appellant] verwijtbaar heeft gehandeld en diende de minister volgens beleidsregel 33, negende lid, geen boete op te leggen.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op hetgeen is overwogen onder 2.7 het beroep tegen het besluit van de minister van 12 januari 2009 alsnog gegrond verklaren, dit besluit vernietigen, het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2008 gegrond verklaren en dit besluit herroepen.
2.9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 oktober 2009 in zaak nr. 09/134;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 januari 2009, met kenmerk WBJA/BO/2008/32355/BOB, gegrond;
IV. vernietigt dit besluit;
V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2008, met kenmerk 070801634/05 gegrond;
VI. herroept dit besluit;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 januari 2009, met kenmerk WBJA/BO/2008/32355/BOB;
VIII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010
97-591.