200909093/1/H1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 november 2009 in zaak nr. 09/1550 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor het gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van productiegebonden detailhandel.
Bij besluit van 18 juni 2009 heeft het college, naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, het besluit van 3 februari 2009 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 5 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2010, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oldeberkoop 2003" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijven".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, voorzover deze bedrijven wat betreft geur, stof, gevaar en geluid als toelaatbaar zijn aangewezen, volgens de bij dit plan behorende Staat van bedrijven, zoals genoemd in de categorieën 1 t/m 2 van de bij dit plan behorende Staat van bedrijven en voor bedrijven, uitsluitend overeenkomstig de bestaande bedrijfsvoering in de categorie 3 op een afstand van ten minste 50 m van de aangrenzende woningen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten behoeve van productiegebonden detailhandel.
Ingevolge het zesde lid is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in het eerste lid gegeven doeleindenomschrijving.
2.2. Het college heeft vrijstelling krachtens artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften verleend teneinde de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel niet toegestane productiegebonden detailhandel mogelijk te maken. De detailhandel betreft de verkoop van in het bedrijf bewerkte natuursteen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, alvorens vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor de bewerking van natuursteen had moeten verlenen vanwege de door deze activiteiten te verwachten geluid- en stofhinder.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Vooropgesteld wordt dat het besluit tot verlening van vrijstelling uitsluitend ziet op het toestaan van de voorgenomen verkoopactiviteiten op het perceel. Hoewel het college te kennen heeft gegeven dat voor de exploitatie van het bedrijf van [vergunninghouder] een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is vereist, verplicht geen rechtsregel het college ertoe om het besluit op het verzoek om vrijstelling aan te houden totdat deze vergunning is verleend. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college in het kader van de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging in het ontbreken van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer reden had moeten zien om de vrijstelling te weigeren.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college voorschriften met betrekking tot onder meer geluid- en stofhinder en productietijden aan de vrijstelling had moeten verbinden.
2.4.1. De door [appellant] gewenste voorschriften hebben geen betrekking op de voorgenomen verkoopactiviteiten, maar op het productieproces, waar de thans aan de orde zijnde vrijstelling niet op ziet. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat bedoelde voorschriften niet aan de vrijstelling kunnen worden verbonden. Het betoog faalt.
2.5. Nu de overige gronden zich niet richten tegen de door het vrijstellingsbesluit toegestane detailhandel, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.6. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de door hem ten behoeve van [vergunninghouder] en [belanghebbende] gevraagde schadeloosstelling niet heeft toegekend. Nu hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet afdoet aan de rechtmatigheid van het besluit, bestaat reeds hierom geen bevoegdheid voor de bestuursrechter om ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht het college te veroordelen tot een schadevergoeding.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010