200908972/1/H1 en 200908974/1/H1
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van :
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 5 oktober 2009 in zaken nrs. 09/199 en 09/200 in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1]
2. [appellant sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Leek.
Bij besluit van 19 april 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het oprichten van een mestvergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij onderscheiden besluiten van 25 oktober 2007 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard.
Bij besluit van 13 november 2008 heeft het college het besluit van 19 april 2007 herroepen en opnieuw aan [vergunninghouder] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het oprichten van een mestvergistingsinstallatie op het perceel.
Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het college het besluit van 13 november 2008 gewijzigd.
Bij onderscheiden uitspraken van 5 oktober 2009, verzonden op 7 oktober 2009, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 januari 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van de hoger beroepen zijn aangevuld bij brief van 17 december 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P.J. Arkema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Leek, tweede partiële herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor al dan niet aan de grond gebonden veehouderijbedrijven, fokkerijen en mesterijen en pluimveebedrijven, akkerbouw-, tuinbouwbedrijven, houtteelt en kwekerijen van gewassen, met de bijbehorende gebouwen, andere bouwwerken, erven en agrarische cultuurgronden.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub a, aanhef en onder 1, geldt ten aanzien van de in lid 1 bedoelde gebouwen dat zij slechts mogen worden gebouwd binnen het bebouwingsvlak, waarbij de gebouwen gegroepeerd dienen te zijn binnen een denkbeeldige rechthoek met een oppervlakte van ten hoogste 1 ha en een langste zijde van ten hoogste 150 m.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub b, aanhef en onder 1, geldt ten aanzien van de in lid 1 bedoelde andere bouwwerken dat de bouwhoogte van andere bouwwerken ten behoeve van het agrarisch bedrijf binnen de in sub a onder 1 bedoelde denkbeeldige rechthoek ten hoogste 14 m mag bedragen en daarbuiten ten hoogste 3 m.
2.2. Niet in geschil is dat de mestvergistingsinstallatie geen bedrijfseigen agrarische activiteit is en derhalve strijdig is met de doeleindenomschrijving uit artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften en dat het bouwplan voorts niet is gesitueerd binnen het in artikel 4, tweede lid, sub a, onder 1, bedoelde bebouwingsvlak en niet voldoet aan de maximale bouwhoogte als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van de planvoorschriften. Tevens is niet in geschil dat het college ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), in samenhang gelezen met het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen van 8 augustus 2006 tot aanwijzing van categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, categorie "buitengebied", onderdeel N (vergistingsinstallaties), bevoegd was voor dit bouwplan een vrijstelling te verlenen, mits door het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Vast staat dat het college van gedeputeerde staten bij besluit van 19 september 2008 ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven.
2.3. Ten behoeve van het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij met mestvergistingsinstallatie op het perceel heeft het college bij besluit van 24 juni 2008 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend (hierna: milieuvergunning). Het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingediende beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009, in zaak nr.
200806213/1, voor zover hier van belang, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, waarbij het besluit van het college van 24 juni 2008 is vernietigd, voor zover daarbij voorschrift 9.2.2 aan de bij dit besluit verleende vergunning is verbonden.
In die uitspraak is overwogen dat de geurbelasting vanwege de dierenverblijven van de inrichting dient te worden beoordeeld op grond van de Wet geurhinder en veehouderij en dat aan de afstand als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van deze wet, welke in het onderhavige geval 50 meter bedraagt, wordt voldaan. In de aanvraag om milieuvergunning is aangegeven dat alle procesonderdelen van de mestvergistingsinstallatie waarin biogas aanwezig is, gesloten worden uitgevoerd. De aanvraag maakt blijkens het dictum van het besluit van het college 24 juni 2008, waarbij het de milieuvergunning heeft verleend, deel uit van de verleende vergunning, zodat hierop kan worden gehandhaafd. Aannemelijk is dat bij een gesloten installatie bij een normale bedrijfsvoering geen geuremissie vanuit de mestvergistingsinstallatie optreedt. Voorts is overwogen dat indien wordt uitgegaan van een opslag van maximaal 600 m3, afgedekt overeenkomstig de vergunningvoorschriften, de Afdeling geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opslag van co-stromen niet leidt tot onaanvaardbare geurhinder.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen allereerst dat de mestvergistingsinstallatie in strijd is met het bestemmingsplan en derhalve niet gebouwd mag worden. Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte geen belang heeft toegekend aan de omstandigheid dat het bedrijf op het perceel is gelegen binnen een afstand van 100 meter van hun woningen. In dat verband wijzen zij op artikel 4, eerste lid, van de Regeling stankemissies veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Rsv). Voorts betogen zijn dat uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 1998, in zaak nr. F03.98.0746, volgt dat een minimale afstand van 100 meter tot woningen aangehouden moet worden, gemeten vanuit het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting als geheel. Verder betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat de veiligheid van de mestvergistingsinstallatie niet kan worden gegarandeerd en dat het, gelet op de volgens hen in acht te nemen veiligheidsafstanden, niet mogelijk zal zijn om de inrichting binnen het maximaal toegestane bouwoppervlak van 1,5 hectare te realiseren.
2.4.1. De stelling dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan is op zichzelf genomen juist maar treft geen doel omdat vanwege deze strijdigheid een vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend, teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken.
2.4.2. Vooropgesteld wordt dat de bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van een activiteit waarop de vrijstelling ziet, een aspect betreft waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de Wet milieubeheer. Voor het oordeel dat het bevoegde bestuursorgaan in redelijkheid geen vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO heeft kunnen verlenen kan aanleiding bestaan indien ernstig moet worden betwijfeld of voor de beoogde activiteit een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleed of dat naleving mogelijk is van regels die bij algemene maatregel van bestuur krachtens die wet zijn gesteld. Voor een zodanig oordeel bestaat in dit geval geen aanleiding omdat [vergunninghouder] beschikt over een betrekkelijk recente en inmiddels in rechte onaantastbare milieuvergunning. Bij de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer is getoetst aan aspecten als geluidhinder, geurhinder en veiligheid.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben gewezen op normen uit de Rsv merkt de Afdeling op dat de Rsv per 1 januari 2007 is vervallen en daarom niet op dit geschil van toepassing is.
Voor zover zij hebben gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 19 november 1998, in zaak nr. F03.98.0746, wordt overwogen dat deze uitspraak ziet op een struisvogelhouderij op een ander perceel in de omgeving en reeds daarom voor het onderhavige geschil geen betekenis heeft.
Met betrekking tot de veiligheid van de inrichting is in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009 overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de milieuvergunning gestelde voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van brand en explosies. Voorts werd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het niet mogelijk is om met inachtneming van de begrenzing van de inrichting, zoals weergegeven op de tekening bij de aanvraag, te voldoen aan de uit de op te stellen gevarenzone-indeling voortvloeiende veiligheidsafstanden. De situatietekening bij de aanvraag om milieuvergunning komt overeen met de situatietekening bij de aanvraag om bouwvergunning en vrijstelling zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat ernstige twijfel bestaat of de veiligheid van de mestvergistingsinstallatie kan worden gegarandeerd en of het mogelijk zal zijn om de inrichting binnen het maximaal toegestane bouwoppervlak van 1,5 hectare te realiseren.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in zoverre in redelijkheid de vrijstelling niet heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt.
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college van Gedeputeerde Staten bij besluit van 19 september 2008 afgegeven verklaring van geen bezwaar is gebaseerd op een ruimtelijke onderbouwing waarin onjuiste gegevens zijn opgenomen.
2.5.1. In hetgeen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hierover is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in zoverre niet heeft gevolgd. Door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden in de hoger beroepschriften geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende grond in de aangevallen uitspraken onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraken.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben eerst in hoger beroep betoogd dat het college ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek een mondelinge toelichting te geven op de door hen ingebrachte zienswijzen. Aangezien de hoger beroepen zijn gericht tegen de aangevallen uitspraken, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010