200908240/1/H1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 15 september 2009 in de zaken nrs. 09/439 en 09/1759 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schiermonnikoog.
Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiermonnikoog (hierna: het college) [appellant]) en [belanghebbende] op straffe van een dwangsom gelast om het gebruik van het gebouw aan de [locatie] voor woondoeleinden met ingang van 9 maart 2009 te beëindigen.
Bij besluit van 1 juli 2009 heeft het het door [appellant] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch de aan de last verbonden begunstigingstermijn verlengd.
Bij uitspraak van 15 september 2009, verzonden op 16 september 2009, heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellant] en [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben elk nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2010, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Harmsma en E.B. Korendijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] en [belanghebbende] wonen in een gebouw achter de op het perceel [locatie 2] te [plaats] gelegen woning. Deze woning wordt bewoond door de ouders van [appellant]. De gronden met de woning en het gebouw zijn in december 2007 aangekocht, opdat [appellant] en [belanghebbende] daar aan de ouders van [appellant] mantelzorg zouden kunnen verlenen.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 1 juli 2009 ontoereikend is gemotiveerd, omdat het college daaraan een advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie) ten grondslag heeft gelegd, waarin niet op alle gronden van bezwaar is ingegaan.
2.2.1. Dit betoog faalt. De voorzieningrechter heeft terecht overwogen dat het college in het besluit van 1 juli 2009 niet heeft volstaan met het overnemen van het advies van de commissie, maar op alle geuite bezwaren is ingegaan. De voorzieningenrechter heeft terecht in het in beroep aangevoerde ook anderszins geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 1 juli 2009 niet op een toereikende motivering rust.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schiermonnikoog-Kom" rust op de gronden waarop het gebouw waarop de last ziet is gelegen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor kleine ambachtelijke bedrijven, opslagruimten en stallingen voor voertuigen met daarbij behorende bedrijfsgebouwen, en - voor zover bebouwingsvlakken op de kaart daartoe van een aanduiding zijn voorzien - woonhuizen, bijgebouwen, andere bouwwerken, andere werken en erven.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het eerste lid omschreven bestemming.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, mag het op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestaande - en in enigerlei opzicht van het plan afwijkende - gebruik van gronden en bouwwerken worden voortgezet of worden gewijzigd in een gebruik dat minder afwijkt van het plan.
2.4. Het gebruik van het gebouw waarop de last rust is in strijd met voormeld artikel 14, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 14, derde lid, sub a, van de planvoorschriften.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het overgangsrecht, neergelegd in artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften, dat gebruik beschermt, omdat het niet is geïntensiveerd.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr.
200503095/1), is het aan degene die een beroep doet op overgangsrecht om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot het oordeel leiden dat dit bescherming biedt. In dit geval betekent dat dat [appellant] tegenover het college aannemelijk moest maken dat het gebruik van het gebouw ten behoeve van woondoeleinden niet is geïntensiveerd. De voorzieningenrechter heeft [appellant] daarin met juistheid niet geslaagd geacht en daartoe terecht overwogen dat zelfstandige bewoning van het gebouw een intensivering vormt ten opzichte van het gebruik ervan als atelier/studeerruimte, waarvoor in 1983 bouwvergunning is verleend. Dat de vorige eigenaar van het gebouw voor de peildatum 1 januari 1998, als gesteld, geregeld daarin sliep of daar gasten te logeren had, neemt niet weg dat het gebruik van het gebouw als zelfstandige woonruimte een intensivering van het met de bestemming strijdige gebruik vormt. Dat de in het gebouw reeds aanwezige voorzieningen de zelfstandige bewoning daarvan mogelijk maken, maakt dit niet anders.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestond, nu voor het gebruik van het gebouw ten behoeve van woondoeleinden krachtens de artikelen 3.22 en 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), ontheffing kon worden verleend. Voorts biedt het Besluit omgevingsrecht, dat naar verwachting op 1 juli 2010 in werking zal treden, ruimere mogelijkheden voor mantelzorg, aldus [appellant].
2.6.1. Ook dat betoog faalt. Het bestemmingsplan staat aan het gebruik van gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" ten behoeve van woondoeleinden in de weg en het college heeft geweigerd krachtens de artikelen 3.22 en 3.23 van de Wro voor de - al dan niet tijdelijke - bewoning van het gebouw ontheffing te verlenen. Voorts heeft de gemeenteraad bij besluit van 16 december 2008 geweigerd een projectbesluit, als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro, te nemen ten behoeve van het gebruik van het gebouw voor woondoeleinden.
Daargelaten of het in voorbereiding zijnde Besluit omgevingsrecht, zoals gesteld, ruimere planologische mogelijkheden biedt voor mantelzorg, gold dat ten tijde van het besluit van 1 juli 2009 niet.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college van handhavend optreden heeft moeten afzien, omdat het gebruik van het gebouw plaatsvindt in het kader van mantelzorg.
2.7.1. De voorzieningenrechter heeft terecht dat het gebouw wordt gebruikt in het kader van het verlenen van mantelzorg geen zodanig bijzondere omstandigheid geacht, dat het college in verband daarmee in redelijkheid niet heeft kunnen nalaten om van handhavend optreden af te zien. Dat het college, naar gesteld, doende is op gronden met een woonbestemming ruimtelijke mogelijkheden te creëren in het kader van mantelzorg, maakt dit niet anders. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat het ter zitting heeft toegelicht dat bewoning van gebouwen op de overtuinen, waar het gebouw waarin [appellant] woont is gelegen, in elk geval niet zal worden toegestaan, omdat het open karakter van de overtuinen een belangrijk structuurbepalend element is van het beschermd dorpsgezicht.
2.7.2. De emotionele belangen van [appellant] die zich volgens hem tegen handhavend optreden verzetten, vormen evenmin bijzondere omstandigheden in evenbedoelde zin.
2.8. Ook het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college met de last het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden faalt. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat in het nieuwe bestemmingsplan een aantal recreatiewoningen aan het Karrepad is bestemd voor, zowel recreatieve, als permanente bewoning en tegen de permanente bewoning daarvan jarenlang niet is opgetreden. Die woningen zijn niet op één lijn te stellen met het gebouw waar de last op ziet, omdat dat is gelegen op de overtuinen die het college in verband met het beschermd dorpsgezicht niet geschikt acht voor bewoning en de recreatiewoningen aan het Karrepad niet op de overtuinen zijn gelegen.
2.8.1. Dat de dwangsom onevenredig hoog is, heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep ter zitting aangevoerd. Er is geen reden om aan te nemen dat hij dat niet eerder heeft kunnen doen, zodat het college hierop had kunnen reageren. Gelet hierop, wordt deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde verder buiten beschouwing gelaten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010