200908226/1/H1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 september 2009 in de zaken nrs. 09/2547 en 09/2587 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan de stichting Stichting Lunet Zorg (hierna: Lunet Zorg) onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woning op het perceel Grassijsjes 2 en 4 te Eindhoven.
Bij uitspraak van 24 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door onder meer appellanten (hierna: [appellant sub 1] en [appellant sub 2]) daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft de gronden aangevuld bij brief van 26 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M. Smits, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. E.M. van der Molen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Lunet Zorg, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk veranderen van een woning met bedrijfsgedeelte in een woonhuis voor acht personen, met logiesverblijf voor vier.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Meerhoven, gedeeltelijke herziening Uitwerkingsplan Grasrijk/Land Forum" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel deels de bestemming "Wonen" en voor het overige de bestemming "Bedrijven 1".
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor wonen aangewezen gronden, aangeduid met W, bestemd voor woondoeleinden met daarbij behorende nevenruimten in de vorm van woningen, aanbouwen en bijgebouwen, erven en parkeerplaatsen en, voor zover op de plankaart aangegeven, voor energietracé en langzaam verkeersverbindingen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, zijn de op de kaart voor bedrijven aangewezen gronden, aangeduid met B1, bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf in de vorm van ambachtelijke, dienstverlenende, productie- en handelsbedrijven en wonen, met daarbij behorende bouwwerken en overige voorzieningen. Hieronder worden niet begrepen detailhandel, zelfstandige kantoren, al dan niet met publieksgerichte baliefunctie, en praktijkruimten. Uitsluitend zijn toegestaan bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de staat van bedrijfsactiviteiten met uitzondering van zoneringsplichtige inrichtingen. Binnen de op de plankaart met een donkere tint aangegeven stroken is bouwen in twee lagen toegestaan, waarbij op de verdieping uitsluitend wonen is toegestaan, aldus die bepaling.
2.3. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro komen voor de toepassing ervan het wijzigen van het gebruik van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten in aanmerking, mits:
1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;
2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan 1500 m2, en
3e. het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. Het bouwplan is wat betreft het beoogde gebruik in strijd met voormelde bestemmingen. Om dit gebruik niettemin mogelijk te kunnen maken heeft het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), daarvan ontheffing verleend.
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen ontheffing kon verlenen, als het heeft gedaan, omdat het aantal woningen als gevolg van de verleende ontheffing niet gelijk blijft.
2.5.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro kan ontheffing verleend worden, mits het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. Dat het aantal woningen, naar gesteld, afneemt, heeft de voorzieningenrechter derhalve terecht niet tot het oordeel geleid dat het college geen ontheffing kon verlenen. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht niet aangenomen dat de verleende ontheffing een toename van het aantal woningen tot gevolg heeft. Uit de aanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen valt niet af te leiden dat beoogd wordt in het pand twee of meer zelfstandige woningen te realiseren, onder meer omdat slechts één keuken is voorzien.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat onvoldoende duidelijk is, wat het beoogde gebruik van het pand zal zijn. Volgens hen is het niet uitgesloten dat daarin jongeren met ernstige gedragsproblemen zullen worden gehuisvest en zij hiervan overlast zullen ondervinden. De voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in verband hiermee de ontheffing in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
2.6.1. Ook dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht in het aangevoerde geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de gestelde te verwachten overlast geen grond is gelegen de ontheffing niet te verlenen. Evenzeer terecht heeft de voorzieningenrechter daarin geen grond gezien voor het oordeel dat het gewijzigde gebruik van het pand onvoldoende is omschreven in de verleende ontheffing. Uit het besluit van 8 juli 2009 valt af te leiden dat mensen met een verstandelijke beperking in groepsverband onder begeleiding zelfstandig in het pand zullen wonen. Voorts ziet het bouwplan volgens de aanvraag op het veranderen van een woonhuis voor acht personen, met logiesverblijf voor vier en is het gewijzigde gebruik van het pand op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen aangebracht. Hoewel het projectplan van Lunet Zorg, waarin is uiteengezet, voor welk doel het pand gebruikt zal worden, niet aan het besluit van 8 juli 2009 ten grondslag is gelegd, heeft de voorzieningenrechter daarin aanknopingspunten gevonden om het niet aannemelijk te achten dat in het pand jongeren met ernstige gedragsproblemen zullen worden gehuisvest. Daarbij is van belang dat Lunet Zorg heeft toegelicht dat geen bouwkundige voorzieningen worden getroffen die nodig zouden zijn om jongeren met ernstige gedragsproblemen te huisvesten en dat jongeren die overlast veroorzaken overgeplaatst zullen worden en dat niet gemotiveerd is weersproken.
2.7. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de ontheffing in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen, omdat het realiseren van parkeerplaatsen in de voortuin tot een onaanvaardbare aantasting van het ter plaatse aanwezige straatbeeld leidt. Hij wijst in dit verband op een in de koopovereenkomst van het gebouw opgenomen - door middel van een boete- annex kettingbeding versterkte - beding (hierna: het kettingbeding) ingevolge waarvan de inrit maximaal 3,75 m breed mag zijn. Volgens [appellant sub 2] is dit daarin opgenomen ter bescherming van het straatbeeld.
2.7.1. Ingevolge de artikelen 2, eerste lid, en 7, eerste lid, van de planvoorschriften is het parkeren op het perceel niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat de ontheffing geen betrekking heeft op de aanleg van de parkeerplaatsen. Reeds hierom heeft de voorzieningenrechter in de gestelde aantasting van het straatbeeld door de aanleg van de parkeerplaatsen terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid de ontheffing niet heeft kunnen verlenen en het gestelde kettingbeding in dit verband niet van belang geacht.
2.8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte niet wegens strijd met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Eindhoven (hierna: de Bouwverordening) heeft geweigerd. Hiertoe voert [appellant sub 1] aan dat meer parkeerplaatsen nodig zijn dan waarin is voorzien. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat het kettingbeding aan de aanleg van vier nieuwe parkeerplaatsen op het perceel in de weg staat.
2.8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, in, op of onder dat gebouw dan wel op het bij het gebouw horende perceel, afhankelijk van de bestemming, grootte en bereikbaarheid per openbaar vervoer, een door burgemeester en wethouders te bepalen aantal parkeerplaatsen aanwezig zijn. Burgemeester en wethouders stellen de te hanteren parkeernorm vast, welke normen zullen worden afgekondigd, aldus die bepaling.
2.8.2. Dit betoog faalt evenzeer. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten behoeve van het project in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. Voor de berekening van de parkeerbehoefte voor het bouwplan heeft het de op 26 juni 2008 vastgestelde parkeernormen als uitgangspunt genomen. Die zijn gebaseerd op gegevens van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek. Op basis daarvan is de parkeerbehoefte ten behoeve van het bouwplan berekend op vier plaatsen. Op het perceel is één parkeerplaats aanwezig en er zullen vier worden aangelegd. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, is niet aannemelijk dat de gehandicapte jongeren, indien zij de leeftijd van achttien bereiken - daargelaten of zij dan nog in de woning gehuisvest zullen zijn -, in de regel een rijbewijs zullen behalen en over een te parkeren auto zullen beschikken. Wat betreft het betoog dat niet is voorzien in voldoende parkeerplaatsen op het eigen perceel, omdat de gehandicapte jongeren bezoek zullen ontvangen, geldt dat de parkeerbehoefte ten behoeve van bezoek in de door het college gehanteerde parkeernormen in aanmerking is genomen. Verder hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het vervoer ten behoeve van het halen en brengen van jongeren naar en van school of werk tot gevolg heeft dat het aantal parkeerplaatsen onvoldoende is. De hiervoor gebruikte taxi's zullen in de regel slechts kort gebruik maken van de parkeerplaatsen en dit zal veelal niet plaatsvinden op tijdstippen dat de jongeren bezoek hebben.
Voorts is, zoals hiervoor onder 2.7.1 overwogen, parkeren op het perceel niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dat, zoals [appellant sub 1] in dit verband heeft gesteld, in de woning een combinatie van wonen en zorg plaatsvindt, maakt niet dat het parkeren op zichzelf niet in overstemming is met de op het perceel rustende bestemmingen "Wonen" en "Bedrijven 1". Meulenlamp en [appellant sub 2] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat in het kettingbeding een zodanige evidente belemmering voor de aanleg van de parkeerplaatsen is gelegen dat geoordeeld moet worden dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.0, eerste lid, van de Bouwverordening.
2.9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010