ECLI:NL:RVS:2010:BM9331

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001431/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank over de vreemdeling en de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 12 januari 2010. De vreemdeling, die eerder ongewenst was verklaard, had bezwaar gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet. De rechtbank had het bezwaar gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris is in hoger beroep gegaan, omdat hij van mening was dat de rechtbank ten onrechte bijzondere omstandigheden had aangenomen die een afwijking van de Regeling rechtvaardigden.

De vreemdeling had in het verleden een transactievoorstel gedaan wegens rijden onder invloed en was veroordeeld tot een taakstraf voor zware mishandeling. De rechtbank had geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van de Regeling, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de ongewenstverklaring was opgeheven en dat de opgelegde straf niet was geëffectueerd, wat volgens de Regeling niet relevant was voor de beoordeling van de aanvraag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte bijzondere omstandigheden aangenomen die niet in de strekking van de Regeling pasten. De staatssecretaris had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om de vreemdeling te horen, omdat er geen twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201001431/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) van 12 januari 2010 in zaak nr. 09/15363 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2009 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de Regeling is afgeweken. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte bijzondere omstandigheden, bedoeld in deze bepaling, aanwezig heeft geacht.
2.2. Volgens de Regeling wordt geen vergunning verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval indien – voor zover thans van belang – de vreemdeling wegens geweldsmisdrijf één of meer taakstraffen zijn opgelegd en de vervangende hechtenis van het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte daarvan in totaal ten minste één maand bedraagt.
2.3. De vreemdeling is op 20 maart 2005 een transactievoorstel gedaan van € 190 wegens het rijden onder invloed op een fiets of bromfiets. Deze transactie is door de vreemdeling voldaan.
Voorts is de vreemdeling op 14 februari 2006 wegens het medeplegen van een poging tot zware mishandeling veroordeeld tot 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis. Bij beschikking van 1 november 2006 heeft de politierechter van de rechtbank Leeuwarden geoordeeld dat de vreemdeling verwijtbaar de hem opgelegde taakstraf niet heeft verricht, doch dat gezien alle omstandigheden dit verwijt niet dusdanig is dat tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dient te volgen.
Bij besluit van 27 april 2007 is de vreemdeling wegens het plegen van deze delicten met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst verklaard. Bij besluit van 9 oktober 2008 is het daartegen gerichte bezwaar gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven.
2.4. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat de vreemdeling volgens de Regeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3; www.raadvanstate.nl), is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken.
Zoals de Afdeling evenzeer heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2; www.raadvanstate.nl), vormt de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid en strekt zij er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen.
2.6. De rechtbank heeft als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb aangemerkt dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling is opgeheven, dat de hem opgelegde straf niet is geëffectueerd, dat de ouders van de vreemdeling zijn overleden, dat de vreemdeling de voogdij heeft over zijn jongste broer, dat hij samen met zijn drie broers en zus op hetzelfde adres woont, dat zijn broers en zus wel een vergunning op grond van de Regeling is verleend, dat de vreemdeling de vaderrol binnen het gezin vervult en dat het aanvragen van een vergunning onder een beperking verbandhoudend met gezinsleven nadelige gevolgen heeft voor de vreemdeling en zijn jongste broer omdat geenszins duidelijk is of de vreemdeling aan de vereisten voor de verlening van die vergunning kan voldoen.
2.7. De Regeling eist niet dat de opgelegde straf ten uitvoer is gelegd, noch dat de vreemdeling ongewenst is verklaard. Aan het achterwege blijven van de tenuitvoerlegging van de aan de vreemdeling opgelegde taakstraf en vervangende hechtenis en aan de opheffing van de ongewenstverklaring van de vreemdeling komt derhalve voor de toepassing van de Regeling geen betekenis toe.
Voorts voorziet de Regeling, voor zover hier van belang, niet in de bescherming van familie- en gezinsleven en kan de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag indienen.
Voor zover de onder 2.6 genoemde omstandigheden dienen ten betoge dat de vreemdeling zich in een schrijnende situatie bevindt, moeten deze, gelet op het overwogene onder 2.5, worden geacht bij de vaststelling van de Regeling te zijn betrokken.
De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte bijzondere omstandigheden die kunnen nopen tot afwijking van de Regeling aanwezig heeft geacht.
De grieven slagen.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 23 april 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.9. De vreemdeling voert in beroep aan dat hij ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van het door hem gemaakte bezwaar tegen de weigering hem een aanbod op grond van de Regeling te doen.
Voor de beoordeling of de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot het oordeel dat ten onrechte niet ambtshalve een aanbod is gedaan.
In bezwaar heeft de vreemdeling aangevoerd dat bij besluit van 9 oktober 2008 zijn bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 waarbij hij ongewenst is verklaard, gegrond is verklaard en de ongewenstverklaring is opgeheven en dat hij thans volledig aan de vereisten van de Regeling voldoet.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris terecht op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk geacht over de ongegrondheid van het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. De staatssecretaris mocht derhalve met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling afzien.
Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 23 april 2009 ongegrond dient te worden verklaard.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 12 januari 2010 in zaak nr. 09/15363;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010
210.
Verzonden: 18 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser