200910343/1/V1.
Datum uitspraak: 17 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), thans: de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 9 december 2009 in zaak nr. 09/13367 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 9 april 2009 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 december 2009, verzonden op 10 december 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling, in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) haar niet tegen te werpen dat zij sedert 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat, hoewel hij de ernst van de ziekte van de vreemdeling inziet, zij onvoldoende met stukken heeft gestaafd dat haar geestestoestand reeds ten tijde van het indienen van de asielaanvraag in België zodanig was dat haar het indienen van die aanvraag niet kan worden aangerekend.
2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat elke onderbreking van het verblijf in Nederland sinds 1 april 2001 in beginsel met zich brengt dat een vreemdeling niet voor een aanbod volgens de Regeling in aanmerking komt. Uit voormelde uitspraak volgt verder dat de staatssecretaris zich na inwerkingtreding van de Regeling nader heeft uitgelaten over gevallen die volgens hem tot het maken van een uitzondering op het vereiste van ononderbroken verblijf nopen.
2.3. Uit de Kamerstukken en de brief van de staatssecretaris van 28 juli 2009 die in voormelde uitspraak zijn weergegeven, alsmede uit een brief van de staatssecretaris van 27 juni 2008 aan Vluchtelingenwerk Nederland, komt naar voren dat de staatssecretaris, zoals hij in de toelichting op de grieven 1 en 2 ook heeft uiteengezet, twee categorieën vreemdelingen niet tegenwerpt dat zij sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland hebben verbleven. De eerste categorie betreft vreemdelingen die om klemmende redenen, gelegen in medische of familieomstandigheden, kortstondig, dat wil zeggen ten hoogste twee weken, in het buitenland hebben verbleven. In gevallen waarin weliswaar van een verblijf in het buitenland van ten hoogste twee weken sprake is, maar de staatssecretaris indicaties heeft dat de desbetreffende vreemdeling de intentie heeft gehad zich in het buitenland te vestigen, werpt de staatssecretaris hem het vereiste van ononderbroken verblijf onverkort tegen. De tweede categorie betreft vreemdelingen die zonder voormelde indicaties ten hoogste twee weken in het buitenland hebben verbleven, daar geen asielaanvraag hebben ingediend en met een Dublin-claim in Nederland zijn teruggekeerd. In geval van een verblijf in het buitenland van langer dan twee weken gaat de staatssecretaris er, behoudens bijzondere individuele omstandigheden, van uit dat de desbetreffende vreemdeling de intentie heeft gehad zich in het buitenland te vestigen.
2.4. De staatssecretaris heeft zich gelet op het vorenoverwogene terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling door op 5 september 2006 in België een asielaanvraag in te dienen niet heeft voldaan aan de in de Regeling gestelde en nadien aangevulde en gewijzigde voorwaarde van ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3; www.raadvanstate.nl), is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken.
Zoals de Afdeling evenzeer heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2; www.raadvanstate.nl), vormt de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid en strekt zij er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen.
2.6. De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak haar oordeel doen steunen op een rapport van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 23 september 2008, alsmede op de door de gemachtigde van de vreemdeling overgelegde medische stukken, in samenhang met hetgeen overigens bij de staatssecretaris bekend was over de (medische) situatie van de vreemdeling. De rechtbank doelt kennelijk op de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens haar bewaring - van 10 januari tot 16 mei 2007 – in de Forensische observatie- en begeleidingsafdeling te Amsterdam heeft verbleven.
2.7. Volgens het rapport van het BMA van 23 september 2008 lijdt de vreemdeling aan chronische psychose, hetgeen met zich brengt dat, indien medicatie achterwege blijft, zij de controle over zichzelf verliest met agressief gedrag jegens derden en sterke zelfverwaarlozing als mogelijk gevolg.
Volgens een verklaring van een arts van de stichting Geestelijke Gezondheidszorg Friesland (hierna: GGZ Friesland) van 30 juni 2009 is de vreemdeling daar sinds februari 2000 bekend met voornoemde diagnose en is zij sindsdien verscheidene malen in de kliniek van GGZ Friesland opgenomen. Wanneer de vreemdeling geen antipsychotica gebruikte werd zij erg psychotisch, verbaal agressief, angstig en verward; zij verwaarloosde zichzelf, zwierf en werd dan door tussenkomst van de politie weer in de kliniek opgenomen.
Volgens een eerdere verklaring van een arts van GGZ Friesland van 8 februari 2008 is de vreemdeling sinds 6 januari 2006 in behandeling bij deze instelling en vanaf 27 juli 2007 in de kliniek. In die verklaring wordt voorts gesteld dat er geen bewijs is dat het gedrag van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag in België doelgericht is geweest.
2.8. Een asielaanvraag strekt tot verkrijging van bescherming door de autoriteiten van het land waar de asielaanvraag wordt ingediend zodat hierin de intentie besloten ligt zich te vestigen in dat land.
De vreemdeling heeft blijkens het 'Rapport van overname van personen uit België' van 11 januari 2007 verklaard dat zij op 29 augustus 2006 vanuit Lemmer naar Brussel is gereisd omdat haar asielverzoek in Nederland was afgewezen. In België heeft zij onder een andere naam een asielverzoek ingediend.
De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het indienen van het asielverzoek in België sprake was van een situatie waarin zij als gevolg van haar aandoening in verwarring verkeerde en daardoor niet in staat was haar wil te bepalen. De onder 2.7 genoemde verklaringen zijn daartoe ontoereikend nu uit die verklaringen niet kan worden afgeleid dat een dergelijke situatie, samenhangend met het achterwege blijven van de voorgeschreven medicatie, bij voortduring aanwezig is. Ook overigens blijkt uit de gegevens niet dat ten tijde van het indienen van het asielverzoek in België enige indicatie bestond dat de vreemdeling in de hiervoor bedoelde staat van verwarring verkeerde. De staatssecretaris heeft in voormelde verklaringen derhalve terecht onvoldoende aanleiding gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de Regeling af te wijken.
2.9. Grief 1 slaagt. Grief 2 behoeft in verband hiermee geen bespreking.
2.10. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 april 2009 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 9 december 2009 in zaak nr. 09/13367;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010
210.
Verzonden: 17 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,