200907915/1/H1.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 augustus 2009 in
zaak nr. 09/1049 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 24 april 2008, voor zover thans van belang, heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast de dakopbouw (blokhut) op het dak van de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aanwezige schuur te verwijderen en verwijderd te houden en de wijziging van de gevel van de schuur ongedaan te maken.
Bij besluit van 8 augustus 2008 heeft het college geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de oprichting van een dakopbouw op de op het perceel aanwezige schuur.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het aanbrengen van stalen gevelbekleding aan de schuur.
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college de door [appellant] tegen het besluit van 24 april 2008 en de onderscheiden besluiten van 8 augustus 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2009, verzonden op 1 september 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college de aan het besluit van 24 april 2008 verbonden last gewijzigd. De wijziging houdt in dat de last wordt ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op de aan de schuur aangebrachte gevelbekleding tot aan de dakrand van die schuur.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door S. Toxopeus-Hulsebos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Door de wijziging van het besluit van 24 april 2008 bij besluit van 29 april 2010, waarmee deels tegemoet is gekomen aan de bezwaren van [appellant], is het geschil ter zitting beperkt tot de aangebrachte gevelbekleding voor zover die boven de dakrand van de schuur uitsteekt (hierna aan te duiden als: de terrasomheining) en de op de schuur opgerichte dakopbouw. Door het college is in dit verband ter zitting toegezegd dat de verbeurde dwangsommen ten aanzien van de gevelbekleding tot aan de dakrand van de schuur niet zullen worden geïnd. Indien uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat het college in redelijkheid handhavend kon optreden tegen de terrasomheining wordt hiervoor een nieuwe termijn gesteld, aldus het college.
De weigering bouwvergunning te verlenen voor de terrasomheining
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wormerveer Noord" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Erven (E)". Volgens het college is het aanbrengen van de terrasomheining in strijd met het bestemmingsplan en is het niet bereid hiervoor vrijstelling te verlenen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen bouwvergunning is vereist voor het aanbrengen van de terrasomheining. Hij verwijst hiertoe naar het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb).
2.3.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Bblb wordt het veranderen van een kozijn, kozijninvulling, luik of gevelpaneel van een bestaande woning, bestaand woongebouw of een bij een bestaande woning of een bestaand woongebouw behorend bijgebouw als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet aangemerkt, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1°. niet aangebracht in de voorgevel van een woning of woongebouw of een naar de weg of het openbaar groen gekeerde zijgevel van een woning of woongebouw, en
2°. de bestaande gevelopening wijzigt niet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb, voor zover hier van belang, wordt voorts het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, van de wet aangemerkt, mits:
1°. de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk,
2°. de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3°. het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.3.2. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat de terrasomheining ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Bblb geen bouwvergunning behoeft, geldt dat het betoog reeds faalt omdat de terrasomheining niet is aan te merken als een gevelpaneel als bedoeld in dit artikel.
Indien het betoog van [appellant] zo moet worden begrepen dat hij betoogt dat ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb geen bouwvergunning is vereist voor de terrasomheining, faalt dit betoog eveneens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607776/1), moet voor de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb de term "van niet-ingrijpende aard" niet alleen in bouwkundige zin, maar ook in stedenbouwkundige zin worden opgevat. Bij dit laatste aspect spelen zowel het planologisch als het feitelijk effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft, een rol. Het uiterlijk van de schuur heeft, gelet op de aard en omvang van de terrasomheining, een aanmerkelijke wijziging ondergaan. Onder deze omstandigheden, kan niet staande worden gehouden dat sprake is van een verandering van niet ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb.
2.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het aanbrengen van de terrasomheining niet in strijd is met het bestemmingsplan. Anders dan hij in dit verband heeft aangevoerd, maakt de omstandigheid dat het bestemmingsplan geen voorschriften bevat die zien op het aanbrengen van een terrasomheining niet dat dit in dit geval niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, voor zover van belang, de hoogte van bijgebouwen op gronden met de bestemming "Erven (E)" niet meer mag bedragen dan 4,5 meter. Niet in geschil is dat de schuur waarop de terrasomheining is aangebracht, inclusief die omheining, een hoogte heeft van meer dan 4,5 meter. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat de terrasomheining in strijd is met het bestemmingsplan.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor de aan de schuur aangebrachte gevelbekleding, voor zover het de terrasomheining betreft.
2.5.1. Het college heeft geweigerd vrijstelling voor de gevelbekleding, inclusief de terrasomheining, te verlenen, omdat het aanbrengen daarvan niet past in de door het college op 4 oktober 2007 vastgestelde Nota Erfbebouwing Zaanstad 2007 (hierna: de nota) als uitwerking van de door de gemeenteraad vastgestelde Notitie Vrijstellingenbeleid ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Volgens het college is het aantal m² aan erfbebouwing niet in overeenstemming met de nota en doet de schuur, gelet op de afmetingen, afbreuk aan het wenselijk onderscheid tussen hoofd- en bijgebouwen binnen het kleinschalig bebouwingslint waarvan het perceel onderdeel uitmaakt. Nu de terrasomheining bovenop de schuur is aangebracht, de omvang van die schuur daardoor vergroot wordt en niet wordt tegemoet gekomen aan het gewenste onderscheid tussen hoofd- en bijgebouwen, heeft het college in redelijkheid kunnen weigeren de instandlating daarvan mogelijk te maken middels het verlenen van vrijstelling.
De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. De enkele stelling van [appellant] dat het college niet - langer - handhavend optreedt tegen de omvang van de schuur waarop de terrasomheining is aangebracht is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene staat vast dat de terrasomheining is aangebracht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Voorts is in hoger beroep niet bestreden dat ook de dakopbouw zonder die vergunning is opgericht. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Hiertoe voert hij ten aanzien van het zonder bouwvergunning aanbrengen van de terrasomheining aan dat zicht op legalisatie bestond omdat ten tijde van het besluit van 20 januari 2009 een aanvraag om bouwvergunning was ingediend. Ten aanzien van de terrasomheining heeft [appellant] voorts aangevoerd dat bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen was gewekt dat daartegen niet handhavend zou worden opgetreden. Hij wijst in dit verband op een brief van het college van 3 april 2009, waarin het heeft bevestigd dat een tegen [appellant] uitgevaardigd dwangbevel tot inning van verbeurde dwangsommen zal worden ingetrokken. [appellant] voert met betrekking tot de zonder bouwvergunning opgerichte dakopbouw aan dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen.
2.8.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen bijzondere omstandigheden, in verband waarmee het college van handhavend optreden diende af te zien, aanwezig geacht. Gelet op rechtsoverweging 2.5.1, heeft de rechtbank terecht overwogen dat ten tijde van het besluit van 20 januari 2009 geen concreet zicht op legalisatie bestond.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat door het nemen van het besluit tot handhavend optreden is geschonden. De brief van het college van 3 april 2009 is daarvoor onvoldoende, reeds omdat deze dateert van na het in beroep bestreden besluit van 20 januari 2009. Tevens blijkt uit deze brief niet dat door of namens het college toezeggingen en/of mededelingen zijn gedaan waaraan [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien.
Ook het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de dakopbouw niet heeft gehonoreerd, leidt niet tot het daarmee beoogde doel, nu dit betoog, evenals in beroep, niet nader is geconcretiseerd.
2.9. Het betoog van [appellant] dat de opgelegde last onder dwangsom in strijd is met artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat de hoogtes daarvan niet in verhouding staan tot het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, is pas in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.11. Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college de aan het besluit van 24 april 2008 verbonden last gewijzigd. De wijziging houdt in dat de last wordt ingetrokken voor zover deze betrekking heeft op de aan de schuur aangebrachte gevelbekleding tot aan de dakrand van die schuur.
Aangezien bij dit nieuwe besluit niet geheel aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt zijn hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.12. [appellant] betoogt dat de in het besluit van 29 april 2010 opgenomen last innerlijk tegenstrijdig is. Hiertoe voert hij aan dat in dit besluit is overwogen dat de schuur een omvang mag hebben van 10 bij 10 bij 4,93 meter, terwijl de schuur inclusief de terrasomheining een hoogte heeft van ongeveer 4,93 meter. Volgens [appellant] betekent dit dat de terrasomheining is toegestaan en het college daartegen niet handhavend kan optreden.
2.12.1. Daargelaten of de schuur met de terrasomheining ongeveer 4,93 meter is of dat de schuur op zichzelf die hoogte heeft, blijkt uit het besluit van 29 april 2010 dat het college onmiskenbaar heeft bedoeld [appellant] te gelasten dat deel van de aangebrachte gevelbekleding dat boven de dakrand van de schuur uitsteekt, thans aangemerkt als de terrasomheining, te verwijderen.
2.13. Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 29 april 2010, kenmerk AWB/2008/0712 H. Beroep Z/2010/82724, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010