ECLI:NL:RVS:2010:BM8822

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908141/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving illegale bebouwing en gebruik van agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bernisse ongegrond heeft verklaard. Het college had [appellant] op straffe van een dwangsom gelast om vóór 1 december 2002 een illegale bebouwing op zijn perceel te verwijderen en het illegale gebruik van het perceel te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat de last tot verwijdering van de bebouwing en beëindiging van het gebruik niet onduidelijk was. [appellant] stelde dat hij geen procesbelang meer had, omdat de verbeurde dwangsommen niet meer konden worden ingevorderd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen niet was verjaard, omdat het college tijdig aanspraak had gemaakt op betaling. Daarnaast werd overwogen dat het college handhavend kon optreden tegen het gebruik van het perceel voor het stallen van caravans, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel voor het stallen van caravans. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belangen van [appellant] niet zwaarder wogen dan de ruimtelijke belangen die het college had afgewogen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200908141/1/H1.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2009 in de zaken nrs. 07/408 en 07/428 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernisse (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast vóór 1 december 2002 de illegale bebouwing op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en het illegale gebruik van het perceel te beëindigen.
Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit in zoverre herroepen en voor het overige opnieuw ongegrond, met dien verstande dat de begunstigingstermijn tot 1 september 2007 is verlengd.
Bij besluit van 24 september 2004 heeft het college geweigerd [appellant] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een loodskas op het perceel en vrijstelling voor het gebruik van het perceel voor het stallen van caravans.
Bij besluit van 21 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2009, verzonden op 14 september 2009, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 19 en 21 december 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 22 en 26 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. Hij heeft de gronden aangevuld bij brieven van 19 en 24 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. P Smit, advocaat te Spijkenisse, mr. E.F.J.A.M. de Wit, en P.G.M. de Koning, werkzaam bij LTO Noord Advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Rensen en A. Bosselaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft ter zitting betoogd dat de op 23 april 2010 door [appellant] ingediende nadere stukken wegens strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling mogen worden betrokken.
2.1.1. De Afdeling heeft de zaak op 6 mei 2010 ter zitting behandeld. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), konden partijen tot en met 25 april 2010 nadere stukken indienen. [appellant] heeft de desbetreffende stukken voor die dag ingediend. Het college heeft ter zitting inhoudelijk op deze stukken gereageerd. Onder die omstandigheid en nu die stukken daartoe ook overigens niet nopen, verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat zij bij de beoordeling worden betrokken.
Het betoog faalt.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het westelijk deel van het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" met als subbestemming "Sierteeltbedrijf" zonder gebouwen (As(z)).
Ingevolge artikel 1, lid 14, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover thans van belang, is een agrarisch bedrijf een bedrijf gericht op het voortbrengen van produkten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van vee, nader te onderscheiden in:
a. land- en tuinbouw op open grond:
de teelt van gewassen, waaronder begrepen, fruitteelt en tuinbouw, uitgezonderd houtproduktieteelt, alsmede het houden van melkvee en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond; (..)
e. sierteelt:
de teelt van siergewassen al dan niet met behulp van kassen en al dan niet gecombineerd met de verhandeling van ter plaatse geteelde boomkwekerijgewassen en ter plaatse geteelde vaste planten, voor zover de verhandeling niet als een sterk overwegend of min of meer zelfstandig bedrijfsbestanddeel valt aan te merken (..).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder g, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, als bedoeld in artikel 1, lid 14, sub a, een en ander met dien verstande dat niet-grondgebonden agrarische activiteiten uitsluitend als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering zijn toegestaan en tevens voor een sierteeltbedrijf als bedoeld in artikel 1, lid 14, sub e.
Ingevolge het derde lid, onder a, mogen ter plaatse van de nadere aanwijzing (z) geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
Ingevolge het vierde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van dat verbod, indien strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt worden voortgezet.
Op het oostelijk deel van het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de voormalige gemeente Geervliet de bestemming "Agrarisch gebied (A)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften van dat bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" bestemd voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven.
Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. niet voor bewoning bestemde agrarische bedrijfsgebouwen;
b. ten hoogste één bedrijfswoning per bedrijf;
c. bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten behoeve van de bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, is het verboden bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
Ingevolge het vijfde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van dat verbod, indien strikte toepassing van die bepaling leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten tijde van de aangevallen uitspraak geen procesbelang had, omdat de verbeurde dwangsommen niet meer konden worden ingevorderd, omdat mondeling geen stuiting van de verjaring heeft kunnen plaatsvinden.
2.3.1. Stuiting van de verjaring vindt plaats door elke handeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op betaling van het verbeurde bedrag. Daargelaten of de begunstigingstermijn met de mondelinge mededeling van het college is verlengd tot 1 januari 2008, was de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen, uitgaande van een begunstigingstermijn tot 1 september 2007, ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 11 september 2009 niet verjaard, nu het college bij brief van 17 april 2008 en derhalve binnen zes maanden na de verbeurte van het maximum aan dwangsommen op 1 maart 2008 en nadien bij brieven van 8 juli, 10 oktober en 5 december 2008 en 29 april 2009, aanspraak op betaling heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last met betrekking tot de door het college geconstateerde bebouwing op het perceel onvoldoende duidelijk is en het college niet handhavend kon optreden tegen het gebruik van het oostelijk deel van het perceel voor het stallen van caravans.
2.4.1. Op dat deel van het perceel is een kassencomplex aanwezig dat door [appellant] voor het stallen van caravans wordt gebruikt. Op het westelijk deel en een klein deel van het oostelijk deel van het perceel is een gebouw met een oppervlakte van 4500 m2 , bestaande uit een metalen constructie, voorzien van glasplaten, (hierna: het gebouw) opgericht dat ook voor dat doel wordt gebruikt.
2.4.2. Na de uitspraak van de Afdeling van18 januari 2006 in zaak nr.
200501523/1staat vast dat de last betrekking heeft op het gebouw en dat is opgericht, zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, zodat het college daartegen handhavend kon optreden. Uit de uitspraak vloeit ook voort dat het college handhavend tegen het gebruik van het oostelijk deel van het perceel voor het stallen van de caravans kon optreden wegens strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" daarop rustende bestemming en [appellant] aan het overgangsrecht van het bestemmingplan "Buitengebied geen bescherming daartegen kan ontlenen.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het westelijk deel van het perceel voor het stallen van caravans door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" wordt beschermd en het college ter zake niet handhavend kon optreden.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het westelijk deel van het perceel op 13 oktober 1992 caravans werden gestald in de omvang die die stalling ten tijde van het besluit van 19 december 2006 had. Dat dit wel het geval zou zijn volgt, anders dan [appellant] betoogt, niet uit de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2005. De door [appellant] in dit kader overgelegde bewijsstukken zien niet op het desbetreffende perceel.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn die het college er toe noopten van handhavend optreden af te zien. Hij doet in dat kader een beroep op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel. Voorts is handhavend optreden in dit geval volgens hem voor hem zo onevenredig bezwarend, dat daarvan om die reden diende te worden afgezien, nu voor het voortbestaan van zijn onderneming moet worden gevreesd, indien hij geen caravans meer op het perceel mag stallen, hoewel door de aanwezige caravans geen landschappelijke waarden van de percelen worden aangetast en in andere gemeentes caravanstallingen op agrarische bestemmingen in het buitengebied wel worden toegelaten. Voorts heeft het college volgens hem ten onrechte geen zorg gedragen voor een alternatieve vestiging van de caravanstalling.
2.6.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 januari 2006 geen bijzondere omstandigheden aangenomen, in verband waarmee het college niet handhavend tegen de stalling mocht optreden, en geoordeeld dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college de bevoegdheid daartoe niet mocht aanwenden. De door [appellant] aangevoerde beroepsgronden zijn dezelfde als die, waar de Afdeling in deze uitspraak een oordeel over heeft gegeven. Er is geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Voor zover [appellant] betoogt dat concreet zicht op legalisatie van het gebruik van het westelijk deel van het perceel voor stalling van caravans bestaat, wordt overwogen dat dat faalt, reeds omdat het college niet bereid is hiervoor vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
Het betoog faalt.
2.7. De aanvraag om bouwvergunning is ingediend om legalisering van het gebouw te bewerkstelligen. Voorts heeft [appellant] verzocht om vrijstelling van het bestemmingsplan voor het gebruik van het perceel en de zich daarop bevindende opstallen voor het stallen van caravans. Het bouwplan en het gebruik van het perceel en de zich daarop bevindende opstallen voor het stallen van caravans zijn in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij aan artikel 27, vierde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" en artikel 14, vijfde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" aanspraak op vrijstelling kan ontlenen.
2.8.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2008, in zaak nr.
200801404/1), is het verlenen van een vrijstelling op de voet van de bepalingen, als in die artikelen neergelegd, eerst mogelijk, indien zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is. In het door het college gevolgde advies van de Milieudienst Rijnmond van 11 mei 2005 is uiteengezet, dat en waarom de agrarische functie van het perceel nog kan worden vervuld. In het door [appellant] overgelegde rapport van LTO Noord Advies van april 2010 is weliswaar uiteengezet dat de door [appellant] gedreven onderneming ongeschikt is voor boom- of vaste plantenkwekerij, doch daaruit volgt niet dat het niet meer mogelijk is om het perceel overeenkomstig de daarop rustende agrarische bestemmingen te gebruiken.
2.9. [appellant] betoogt ook dat de rechtbank, door hem niet te volgen in het betoog dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren hem vrijstelling te verlenen voor het bouwplan en voor het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen van caravans, heeft miskend dat die activiteit in overeenstemming is met het toekomstige bestemmingsplan "Buitengebied" en het gevoerde provinciale beleid, zoals neergelegd in de Nota Planbeoordeling, de Nota Regels voor Ruimte en het Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020 (hierna: RR 2020) en het college aan zijn belangen onvoldoende gewicht heeft toegekend, terwijl geen reële bezwaren tegen het gebouw en het stallen van caravans op het perceel bestaan. Het perceel kan volgens hem in redelijkheid niet meer voor sierteelt worden gebruikt. Hij stelt voorts dat als gevolg van de aanwezigheid van een coniferenhaag geen zicht op de caravanstalling bestaat. De rechtbank heeft zijn beroep op het vertrouwens- en gelijkheidbeginsel ten onrechte niet laten slagen, aldus [appellant].
2.9.1. Het was aan het college om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. De rechter moest zich wat betreft de belangenafweging beperken tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om die te verlenen.
2.9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het stallen van caravans in de huidige omvang op het perceel in strijd is met het gevoerde provinciale beleid, zoals neergelegd in Nota Planbeoordeling en de daaropvolgende Nota Regels voor Ruimte. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 januari 2006 met betrekking tot de Nota Planbeoordeling overwogen dat het stallen van caravans op het oostelijk deel van het perceel niet in het provinciaal beleid met betrekking tot bedrijfsfuncties in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen past, nu dat plaatsvindt in kassen en daarmee in strijd is met het in de Nota Planbeoordeling neergelegde uitgangspunt dat bedrijfsfuncties in glasopstallen niet zijn toegestaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Het gevoerde beleid is met de Nota Regels voor Ruimte niet gewijzigd, nu hierin is opgenomen dat vestiging van niet-agrarische functies in vrijkomende agrarische bebouwing mogelijk is, mits onder meer de nieuwe functie wordt gehuisvest in de bestaande bebouwing, niet zijnde glasopstanden. Het zich op het westelijk deel van het perceel bevindende gebouw is voorts geen voormalig agrarisch bedrijfsgebouw nu, zoals hiervoor onder 2.8.1 is overwogen, de agrarische functie nog kan worden vervuld. Het daar stallen van caravans is reeds om die reden in strijd met het gevoerde provinciale beleid.
Voor zover [appellant] betoogt dat het stallen van caravans op het perceel als nevenactiviteit dient te worden aangemerkt, wordt overwogen dat in § 3.2 onder B van de Nota Regels voor Ruimte is uiteengezet dat nevenactiviteiten kunnen plaatsvinden, indien de agrarische de hoofdfunctie blijft en de onderneming geen agrarische hoofdfunctie heeft. Dat [appellant] in de toekomst bio-energie, koolzaad en/of algen wil telen, zoals hij stelt, is, wat daar verder van zij, niet van belang, reeds nu die teelt ten tijde van het besluit van 21 december 2006 niet plaatsvond. Het betoog van [appellant] dat het stallen van caravans op het perceel in overeenstemming is met het RR2020 doet, wat daar verder van zij, niet af aan de strijd met het gevoerde provinciale beleid.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het stallen van caravans op het perceel in strijd is met het ontwerpbestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied Bernisse", nu het perceel ook in dit bestemmingsplan een agrarische bestemming zal krijgen en met betrekking tot neven- en vervolgfuncties is aangesloten bij het gevoerde provinciale beleid, waarmee het stallen van caravans op het perceel, zoals hiervoor overwogen, in strijd is.
Zij heeft evenzeer met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de belangen onvoldoende zorgvuldig zijn afgewogen. Het aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het college de ruimtelijke belangen in redelijkheid niet heeft kunnen laten prevaleren boven dat van [appellant] bij de door hem verzochte vrijstelling. De aanwezigheid van een coniferenhaag die, naar [appellant] stelt, direct zicht op de caravanstalling verhindert, is daarvoor onvoldoende. Het is voorts, anders dan [appellant] betoogt, zoals hiervoor onder 2.8.1 overwogen, mogelijk om het perceel in overeenstemming met de bestemming te gebruiken. Voor het oordeel dat het college ten onrechte geen alternatieve locatie voor het stallen van caravans heeft gezocht bestaat geen grond. Daartoe bestond voor hem geen verplichting. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat namens het college toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd [appellant] dat het vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank terecht evenmin gehonoreerd. Het gebruik van het perceel van [belanghebbende] als caravanstalling valt, anders dan het gebruik van het perceel door [appellant], onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied". Het door [appellant] vermelde stroomstation in de omgeving van het perceel is voorts niet op één lijn met het gebouw te stellen geval, zodat het college daarin geen aanleiding hoefde te zien om medewerking aan het bouwplan te verlenen.
Het betoog faalt.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010
414-580.