200907678/1/H1.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Anna Paulowna (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 augustus 2009 in zaak nr. 08/39 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vomar Voordeelmarkt B.V. (hierna: Vomar)
Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het college aan Deen Winkels B.V (hierna: Deen) onder vrijstelling van een planvoorschrift bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het pand op het perceel Molenvaart 27 te Anna Paulowna (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 november 2007 heeft het college het door Vomar daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door Vomar daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2009.
Vomar heeft een verweerschrift ingediend.
Deen heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G. Creutzberg, advocaat te Alkmaar, en H.P.J. Tiebie, werkzaam bij de gemeente, en Vomar, vertegenwoordigd door mr. K.J.L. Verschoor, advocaat te Amsterdam, en G. van Elst zijn verschenen. Voorts is daar Deen, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, gehoord.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kleine Sluis Centrum-3e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Centrumgebied".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor detailhandel en dienstverlening en horeca op de begane grond en voor het wonen daarboven met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen, waaronder nutsvoorzieningen, verkeersvoorzieningen, parkeerplaatsen, opslag-, laad- en losplaatsen en groenvoorzieningen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, sub 3, is detailhandel in de food-sector uitsluitend toegestaan met een maximale aaneengesloten verkoopvloeroppervlakte van 200 m².
Ingevolge het vijfde lid, onder d, kunnen burgemeester en wethouders daarvan vrijstelling verlenen tot ten hoogste 750 m², met inachtneming van de uitkomsten van een te voeren distributie-planologisch onderzoek mits:
1. de wijziging distributie planologisch aanvaardbaar is;
2. er in voldoende mate in parkeergelegenheid kan worden voorzien.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, wordt onder verkoopvloeroppervlakte verstaan: de oppervlakte van de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte(n).
2.2. De aanvraag is ingediend ter legalisering van een in 2001 gerealiseerde verbouwing van het pand op het perceel tot magazijn met een doorgang naar een bestaande winkelruimte in het pand Molenvaart 29-31, thans Doorlaat 1, waardoor één supermarktruimte is gerealiseerd.
2.3. Het bouwplan is onder meer in strijd met artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, sub 3, van de planvoorschriften. Om realisering daarvan toch mogelijk te kunnen maken heeft het college daarvan vrijstelling verleend krachtens het vijfde lid, onder d.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het artikel 4, vijfde lid, onder d, van de planvoorschriften onjuist heeft toegepast, een onjuiste betekenis heeft gegeven aan de term "distributie planologisch aanvaardbaar" in het planvoorschrift. Volgens hem is een wijziging van de verkoopvloeroppervlakte "distributie planologisch aanvaardbaar" in de zin van het planvoorschrift, indien dit niet tot een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur leidt.
2.4.1. Uit de planvoorschriften volgt niet zondermeer, wat moet worden verstaan onder "distributie planologisch aanvaardbaar" in artikel 4, vijfde lid, onder d. De rechtbank heeft om die reden voor de uitleg van die term aansluiting gezocht bij de toelichting op het bestemmingsplan en daaruit afgeleid dat de plangever overbewinkeling als niet aanvaardbaar heeft aangemerkt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van de Afdeling van 15 december 2004 in zaak nr.
200305561/1en 19 november 2008 in zaak nr.
200801926/1), vormen concurrentieverhoudingen bij een planologische belangenafweging geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon voordoet die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd.
Nu uit de planvoorschriften niet volgt, wat dient te worden verstaan onder "distributie planologisch aanvaardbaar" in artikel 4, vijfde lid, onder d, en overbewinkeling als criterium toepassen neerkomt op regelen van concurrentieverhoudingen, heeft het college terecht bij deze vaste jurisprudentie van de Afdeling aangesloten.
Er bestaat geen grond om, zoals Vomar voor het eerst ter zitting heeft aangevoerd, artikel 4, vijfde lid, onder d, van de planvoorschriften wegens strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening buiten toepassing te laten. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2008 in zaak nr.
200706716/1), is voor het buiten toepassing laten van een planvoorschrift wegens strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, slechts plaats, indien een vrijstellingsbepaling een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming leidt, dan wel die bepaling voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid, zonder enige beperking. Artikel 4, vijfde lid, onder d, van de planvoorschriften maakt geen planologisch relevante wijziging van het gebruik mogelijk en is voorts geen vrijstellingsbevoegdheid zonder enige beperking, nu deze ziet op een beperkt verkoopvloeroppervlak en voorts is verbonden aan de vereisten dat de wijziging van de verkoopvloeroppervlakte distributie planologisch aanvaardbaar is en in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, waaraan zij niet is toegekomen.
2.6. Vomar betoogt dat het bouwplan niet distributieplanologisch aanvaardbaar is en het college daarom geen vrijstelling kon verlenen voor het bouwplan. Zij heeft ter toelichting gesteld dat de reeds gerealiseerde supermarkt heeft geleid tot het zeer matig functioneren van het winkelaanbod in de huidige structuur, de kwaliteit van het winkelcentrum wordt ondermijnd en er een situatie van overbewinkeling is.
2.6.1. Zoals hiervoor onder 2.4.1 overwogen, heeft het college de term "distributie planologisch aanvaardbaar" in artikel 4, vijfde lid, onder d, van de planvoorschriften met juistheid uitgelegd als niet leidend tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009, in zaak nr.
200806342/1/H1), is voor het antwoord op de vraag of zich zo'n situatie voordoet niet doorslaggevend dat er een overaanbod is en mogelijk sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen zal plaatsvinden, maar is van belang of de inwoners op aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun geregelde inkopen kunnen doen.
2.6.2. Het college heeft het door BRO, adviseurs in ruimtelijke ordening, economie en milieu B.V. (hierna: BRO) opgestelde rapport van 18 juli 2005 aan de vrijstelling ten grondslag gelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat de te realiseren supermarkt, hoewel de supermarkten en versspeciaalzaken in Kleine Sluis en omgeving onder druk zullen komen te staan en een deel van het aanbod zal worden weggeconcurreerd, niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, nu de consument een ruim dagelijks artikelenaanbod op korte afstand van de woning behoudt. BRO heeft voorts geconcludeerd dat de aanwezigheid van de supermarkt ter plaatse gedurende zes jaar tot op heden niet tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau heeft geleid. Vomar heeft in beroep een ongedateerde reactie van ECORYS Nederland B.V. (hierna: ECORYS) op het rapport van BRO overgelegd, volgens dewelke in het rapport van BRO de mogelijkheden dat een supermarkt in één van de kleine kernen van Anna-Paulowna, te weten Wieringerwaard en Breezand, zal sluiten of dat geen supermarkten zullen sluiten, ten onrechte niet onder ogen zijn gezien. De mate van waarschijnlijkheid dat deze situaties zich zullen voordoen is in de reactie van ECORYS echter niet toegelicht, terwijl BRO in het rapport van 18 juli 2005 gemotiveerd heeft uiteengezet, waarom het scenario dat een supermarkt in één van de kleine kernen zal sluiten niet waarschijnlijk is. Voorts heeft ECORYS niet toegelicht, waarom valt aan te nemen dat in de door haar geschetste situaties de voorzieningenstructuur zal worden aangetast. De reactie van ECORYS biedt dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het rapport van BRO zodanig onjuiste uitgangspunten ten grondslag liggen dat het college zich niet op de conclusies in dat rapport mocht baseren.
Uit het voorgaande volgt dat Vomar niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de verwezenlijking van de supermarkt een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau plaatsvindt, dan wel zal plaatsvinden.
2.7. Het betoog van Vomar dat het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, faalt evenzeer. Dat het college zich in het verleden op het standpunt heeft gesteld dat in de kern van Kleine Sluis geen plaats is voor een vierde supermarkt, biedt onvoldoende grond voor dat oordeel.
2.8. Vomar heeft in beroep voorts betoogd dat het college geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, nu het enige belang dat door het besluit wordt gediend dat van Deen is.
2.8.1. Ook dit betoog faalt. Het is, mede gelet op het aan de vrijstelling ten grondslag gelegde rapport van BRO, niet gebleken dat consumenten en winkeliers in de gemeente Anna Paulowna zozeer in hun in aanmerking te nemen belangen worden geschaad, dat geoordeeld moet worden dat het college in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij haar ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 augustus 2009 in zaak nr. 08/39;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010