200909924/1/H2.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2009 in zaak nr. 09/2656 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluiten van 1 december 2008, 2 december 2008 en 10 december 2008 heeft de raad elf aanvragen om toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.C. Kaiser, advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling gold ten tijde hier van belang, wordt rechtsbijstand verleend overeenkomstig de bepalingen van deze wet aan hen wier inkomen per jaar € 22.900 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 32.400.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, zoals deze bepaling gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is het inkomen van de rechtzoekende het verzamelinkomen in het peiljaar.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, nu het inkomen van [appellant] in 2006 de bij de wet gestelde grens van € 32.400 voor een toevoeging te boven ging, de raad op goede gronden de afwijzing van de toevoegingsaanvraag heeft gehandhaafd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] verzoek om rekening te houden met zijn specifieke omstandigheden niet tot een ander oordeel kan leiden. Sinds de wijziging van de Wrb per 1 april 2006 is het inkomen dat voor het peiljaar is vastgesteld door de Belastingdienst bepalend. De Wrb kent geen hardheidsclausule meer. Dit betekent dat geen rekening kan worden gehouden met bijzondere omstandigheden. De wet, zoals die thans luidt, biedt daarvoor geen ruimte, aldus de rechtbank.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ondanks dat de wet geen hardheidsclausule meer kent, de raad rekening had moeten houden met zijn bijzondere omstandigheden. Hij voert hiertoe aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wrb blijkt dat er geen enkele grond is die het ontbreken van een hardheidsclausule in de Wrb rechtvaardigt. Verder voert [appellant] aan dat artikel 34d, derde lid, van de Wrb de raad de mogelijkheid biedt om af te wijken van de bepalingen over de hoogte van het inkomen, maar dat hij door de raad niet is gewezen op deze mogelijkheid. [appellant] is van mening dat de raad niet alle in het geding zijnde belangen tegen elkaar heeft afgewogen, maar slechts naar de tekst van artikel 34, eerste lid, van de Wrb heeft gekeken en niet naar de redelijkheid van de gevolgen voor hem.
2.3.1. Dit betoog faalt. De Wrb kent geen bepaling waarin een van artikel 34, eerste lid, van de Wrb, afwijkende regeling is opgenomen. De bewoordingen van deze bepaling bieden geen mogelijkheid hiervan af te wijken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen rekening kan worden gehouden met bijzondere omstandigheden, daargelaten of daarvan in dit geval sprake was. De raad heeft bij het besluit van 27 februari 2009 de afwijzing van de aanvragen om toevoeging voor rechtsbijstand dan ook terecht gehandhaafd. Voor zover [appellant] aanvoert dat de raad hem niet heeft gewezen op artikel 34d, derde lid, van de Wrb wordt overwogen dat deze bepaling betrekking heeft op aanvragen om peiljaarverlegging en niet op aanvragen om toevoeging voor rechtsbijstand zoals in dit geval.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat het ontbreken van een wettelijke hardheidsclausule in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). [appellant] voert hiertoe aan dat door het ontbreken van een hardheidsclausule zijn recht op toegang tot de rechter is geschonden.
2.4.1. Onder verwijzing naar de uitspraken van 1 april 2009 in de zaak nrs.
200804691/1en
200804696/1, overweegt de Afdeling dat artikel 6 EVRM er niet aan in de weg staat dat de wet regels stelt omtrent het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand. Met artikel 34, eerste lid, van de Wrb, wordt voorkomen dat rechtsbijstand wordt verleend aan degene die over voldoende financiële middelen beschikt om die bijstand zelf te bekostigen. De daarbij vastgestelde inkomensgrens vormt geen inbreuk op het recht op effectieve toegang tot de rechter.
2.5. Voor zover [appellant] betoogt dat het besluit van 27 februari 2009 niet deugdelijk is gemotiveerd, wordt overwogen dat de raad, door vast te stellen dat het inkomen van [appellant] de bij de wet gestelde inkomensgrens te boven ging en gelet op de wijziging van de Wrb sinds 1 april 2006 geen rekening kan worden gehouden met de door [appellant] genoemde kosten, voldoende heeft gemotiveerd waarom het de besluiten tot afwijzing van de aanvragen om gesubsidieerde rechtsbijstand heeft gehandhaafd.
2.6. [appellant] betoogt tenslotte dat de raad het besluit van 27 februari 2009 niet zorgvuldig heeft voorbereid. Hij voert hiertoe aan dat de raad hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord, terwijl hem in de ontvangstbevestiging was medegedeeld dat hij daartoe in de gelegenheid zou worden gesteld. Tevens voert hij aan dat hem geen termijn is gegund voor het aanvullen van de gronden van bezwaar. Daardoor is volgens [appellant] ook het vertrouwensbeginsel geschonden.
2.6.1. Dit betoog faalt eveneens. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Aangezien artikel 34, eerste lid, van de Wrb, een bepaling van dwingend recht is, waarvan niet kan worden afgeweken, en de raad geen rekening kon houden met de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, was aan deze maatstaf voldaan. Voorts is in de ontvangstbevestiging vermeld dat het mogelijk is dat van het horen wordt afgezien om daarbij vermelde redenen. Voor zover [appellant] aanvoert dat de raad hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om de gronden van het bezwaar aan te vullen wordt overwogen dat de raad hiervan heeft kunnen afzien, nu het bezwaarschrift reeds de gronden bevatte voor het in behandeling nemen ervan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010