200904960/1/R3.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leudal bij besluit van 7 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Heldensedijk 10 en 13 te Roggel".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2009, beroep ingesteld. [appellante] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F. Winkels, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door ing. R. Wilms, werkzaam bij de gemeente, en de stichting Stichting Recreatiepark de Leistert en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van een verblijfsrecreatief bungalowpark met maximaal 225 recreatieve verblijfseenheden ter plaatse van de Heldensedijk 10 en 13 te Roggel. Hiertoe is aan het gebied grotendeels de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden uit te werken" toegekend.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellante] betoogt dat de hoogte van de in het plan toegestane geluidswal onwenselijk is en daarom aangepast dient te worden. Hiertoe voert zij aan dat deze wegens de hoogte van 5,5 m een te grote inbreuk maakt op het open karakter van het huidige landschap. Zij meent dat een groenvoorziening als alternatief eenzelfde effect kan sorteren als de in het plan voorgestane geluidswal.
Voorts vreest [appellante] voor schade ten gevolge van storm-, wind- en sneeuwvlagen langs de geluidswal.
Tot slot verwijst zij naar de overwegingen van het college in het bestreden besluit, waarin gesteld wordt dat een geluidswal in deze situatie niet wettelijk verplicht is.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een geluidswal zoals op grond van het plan wordt toegelaten in relatie tot de omgeving planologisch verantwoord is en dat er gelet op de afstand van 19 m tussen de perceelgrens van [appellante] en de geplande geluidswal geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de vennoten van [appellante]. Het college acht het wenselijk dat vakantiewoningen niet anders worden behandeld dan reguliere woningen, ofschoon een geluidswal in dit geval volgens het college, gelet op de Wet geluidhinder niet nodig is, omdat vakantiewoningen geen geluidgevoelige bestemmingen in de zin van die wet zijn.
2.3.2. De raad stelt dat de geluidswal geen noemenswaardige effecten meebrengt voor het open karakter van het huidige landschap, aangezien in de bestaande situatie door de aanwezigheid van de boomgaarden ook geen sprake is van uitzicht op vrije velden. Volgens de raad bestond onder het voorheen geldende plan reeds de mogelijkheid tot de aanplant van windschermen.
Voor zover het beroep van [appellante] ziet op de gevreesde schade door storm-, wind- en sneeuwvlagen geeft de raad aan dat de geluidswal aan de overzijde van het perceel van [appellante] op de Heldensedijk op een geruime afstand van de voorste perceelgrens komt te liggen. De hoogte van 5,5 m is vergelijkbaar met bosranden en hoge bermen van viaducten en dergelijke in de wegen die in de omgeving reeds aanwezig zijn en deze situaties leveren in de praktijk geen bijzondere windschade op, aldus de raad.
2.3.3. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor een geluidswal op de op de plankaart aangeduide plaats, een en ander met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften mag de hoogte van de geluidswal niet meer bedragen dan 5,5 m boven het peil wegdek Heldensedijk en moet de wal worden beplant met inheemse bosbeplanting.
2.3.4. Het college heeft zich, gelet op artikel 1 en 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder, terecht op het standpunt gesteld dat deze wet niet noodzaakt tot de oprichting van een geluidswal, nu het plan na de uitwerking voorziet in recreatiewoningen die niet permanent bewoond mogen worden en niet permanent bewoonde recreatiewoningen niet zijn aan te merken als woningen of andere geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder. Dit neemt niet weg dat aan de raad de vrijheid toekomt om ter beperking van geluidhinder in het plangebied ten gevolge van de daarlangs lopende Heldensedijk de aanleg van een geluidswal mogelijk te maken.
Mede gelet op de mogelijkheden tot de aanplant van windschermen onder het voorheen geldende plan, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van de door [appellante] vermeende grote inbreuk op het open karakter van het huidige landschap geen sprake is. De afstand van 19 m tussen de aan te leggen geluidswal en het perceel van [appellante] is niet in geschil. Het college heeft de vrees van [appellante] voor storm-, wind- en sneeuwvlagen tegen de geluidswal en daaruit voortvloeiende schade, gezien de afstand tussen de geluidswal en het perceel en de woning van [appellante], in redelijkheid ongegrond kunnen achten. Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidswal geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de vennoten van [appellante] vormt.
2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010