ECLI:NL:RVS:2010:BM8419

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903815/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • H. Troostwijk
  • O. van Loon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere omstandigheden in vreemdelingenzaken en de motivering van besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 28 april 2009 de besluiten van de staatssecretaris van 16 april 2007 heeft vernietigd. De vreemdelingen hadden aanvankelijk aanvragen ingediend voor verlenging van hun verblijfsvergunningen, welke door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 21 april 2005 waren afgewezen. De vreemdelingen voerden in hun bezwaarschriften aan dat de minister geen belangenafweging had gemaakt en hun individuele omstandigheden niet had meegenomen. Pas in beroep stelden zij dat er bijzondere omstandigheden waren die tot afwijking van het beleid zouden kunnen nopen. De Raad van State oordeelt dat de vreemdelingen deze omstandigheden al in de bezwaarfase hadden moeten aanvoeren, zoals vereist door artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de besluiten onvoldoende had gemotiveerd. De Raad verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De Raad benadrukt dat de vreemdelingen niet tijdig de benodigde informatie hebben verstrekt en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat adequate opvang in Angola aanwezig is voor de vreemdelingen.

Uitspraak

200903815/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 28 april 2009 in zaken nrs. 07/19884, 07/19887 en 07/19889 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 april 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van de vreemdelingen om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 16 april 2007 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen voor de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat – samengevat weergegeven – de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluiten van 16 april 2007 onvoldoende zijn gemotiveerd, nu hij de door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden, die op de voet van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot afwijking van het gevoerde beleid zouden kunnen nopen, niet bij de beoordeling van de aanvragen heeft betrokken. De staatssecretaris betoogt daartoe dat het op de weg van de vreemdelingen had gelegen reeds in de bezwaarfase bijzondere omstandigheden aan toe voeren en nu zij dit pas in beroep hebben gedaan, de rechtbank deze omstandigheden ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken.
2.1.1. De rechtbank heeft, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 november 2004 in zaak nr. 20046403/1, JV 2005/42), terecht overwogen dat geen rechtsregel er in de weg staat dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb houdt zodanige begrenzing in. Ingevolge die bepaling is de aanvrager verplicht bij de aanvraag reeds alle benodigde gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking heeft of kan krijgen over te leggen.
2.1.2. De vreemdelingen hebben in aanvullende bezwaarschriften van 1 juli 2005 alleen aangevoerd dat de minister in de besluiten van 21 april 2005 in het geheel geen belangenafweging heeft gemaakt en hun individuele omstandigheden niet heeft meegenomen. Eerst in beroep hebben zij aangevoerd dat en waarom huns inziens sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid zouden kunnen nopen en waarmee de staatssecretaris rekening had moeten houden bij het nemen van de besluiten. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb had het echter op de weg van de vreemdelingen gelegen deze omstandigheden reeds bij hun aanvraag doch uiterlijk in de bezwaarfase te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken. Te meer, nu de minister zich in de desbetreffende besluiten van 21 april 2005 op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd, mocht van hen worden verwacht dat zij in elk geval in hun bezwaarschriften melding hadden gemaakt van de persoonlijke omstandigheden die volgens hen aanleiding geven af te wijken van het beleid. Weliswaar hebben de vreemdelingen in de aanvullende bezwaarschriften van 1 juli 2005 aangekondigd dat op korte termijn een nadere toelichting op de persoonlijke omstandigheden zou worden toegezonden, doch daaraan hebben zij geen uitvoering gegeven. De rechtbank heeft in de in beroep gestelde bijzondere omstandigheden dan ook ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris de besluiten van 16 april 2007 onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.1.3. Grief 1 slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 hoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 16 april 2007 beoordelen in het licht van de daartegen door de vreemdelingen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
2.3. In beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de opvang in Angola niet adequaat is, omdat het project waar de opvang moet plaatsvinden loopt tot 31 december 2007, zodat niet gesteld kan worden dat opvang ook na die datum is verzekerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is voor aanwending van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, vereist dat naar het oordeel van de staatssecretaris voor de alleenstaande minderjarige vreemdeling (hierna: amv), naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang in het land van herkomst, of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, ontbreekt.
In het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2006/17 (hierna: het WBV 2006/17) is, voor zover thans van belang, vermeld dat het opvangcentrum Mulemba een gunstige uitzondering is op de naar lokale maatstaven gemeten slechte kwaliteit van andere opvanghuizen in Angola. Via de Internationale Organisatie voor Migratie wordt in het opvanghuis Mulemba aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen tijdelijk opvang geboden. Er wordt verwacht dat de doorstroming in Mulemba groot genoeg zal zijn om steeds aan terugkerende Angolese amv's opvang te kunnen bieden. Kinderen die in het opvanghuis Mulemba worden opgevangen, kunnen totdat zij meerderjarig worden, in het tehuis blijven en worden ondertussen niet overgeplaatst naar andere opvanghuizen. Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat in Angola voor amv's adequate opvang voorhanden is. Voorts is vermeld dat bij feitelijke terugkeer de toegang tot het tehuis of een andere concrete opvangplaats moet zijn geregeld.
2.3.2. Blijkens het WBV 2006/17 heeft de staatssecretaris de verplichting op zich genomen bij feitelijke terugkeer de toegang tot Mulemba of een andere concrete opvangplaats te regelen. Uit de besluiten van 21 april 2005 en 16 april 2007 blijkt dat hij dit ook in dit geval bij de besluitvorming heeft betrokken. Hetgeen door de vreemdelingen is aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat het ten tijde van het nemen van de besluiten van 16 april 2007 voor de staatssecretaris op voorhand onmogelijk zou zijn geweest de vreemdelingen vóór 31 december 2007 in het tehuis onder te brengen en zij, eenmaal in het tehuis geplaatst, daar niet zouden kunnen blijven. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de vreemdelingen adequate opvang in Angola aanwezig was.
2.4. De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 april 2009 in zaken nrs. 07/19884, 07/19887, 07/19889;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010
284-603.
Verzonden: 16 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser