ECLI:NL:RVS:2010:BM8184

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000769/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 28 december 2009 een eerdere afwijzing van de aanvraag van een vreemdeling om verlenging van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had vernietigd. De vreemdeling had op 23 oktober 2007 een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning, die was afgewezen. De staatssecretaris handhaafde deze afwijzing in een besluit van 27 februari 2009, waarop de vreemdeling bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de informatie van UNAIDS over de medische situatie in Ghana niet was betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. De staatssecretaris stelde dat deze informatie slechts ter illustratie was opgenomen en dat de feitelijke toegankelijkheid van de zorg in Ghana niet relevant was voor de beoordeling van de aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de medische behandeling in Ghana niet beschikbaar was en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat haar medische situatie uitzonderlijk was. De Afdeling verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning.

Uitspraak

201000769/1/V2.
Datum uitspraak: 9 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) van 28 december 2009 in zaak nr. 09/06941 in het geding tussen:
[vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2010, waar de minister van Justitie (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met het ondergaan van medische behandeling, worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van de minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van de minister deugdelijk is geregeld.
Volgens paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan de staatssecretaris, in de gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden, ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verlenen. Daarvoor dient betrokkene zich in Nederland te bevinden, dient sprake te zijn van een medische noodsituatie van langdurige aard waarvan de behandeling niet in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen kan plaatsvinden en dient de medische behandeling ter voorkoming van deze noodsituatie naar verwachting langer dan één jaar te duren. Een afzonderlijke aanvraag is niet nodig indien een aanvraag voor verblijf om medische redenen is aangevraagd.
Volgens paragraaf B8/3.1 wordt onder medische noodsituatie verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
Bij de beoordeling wordt volgens paragraaf B8/4.4 de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het herkomstland niet betrokken.
2.2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, met de verwijzing naar de in deze zaak uitgebrachte adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de informatie van de Joint United Nations Programme on HIV/AIDS (hierna: UNAIDS) over het aantal met HIV geïnfecteerde personen in Ghana dat behandeling nodig heeft en het aantal personen dat daadwerkelijk behandeld wordt, in het advies van 21 februari 2006 wel, maar nu niet meer is betrokken bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van deze personen in Ghana in medisch technische zin beschikbaar is. De staatssecretaris betoogt in dit verband dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het BMA de informatie van UNAIDS nooit heeft betrokken bij de beoordeling van die vraag, maar dat die informatie is opgenomen ter illustratie van de stand van de HIV bestrijding in het algemeen in Ghana. Volgens de staatssecretaris ziet de informatie van UNAIDS op de vraag of de behandeling feitelijk toegankelijk is en worden omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid betreffen volgens het beleid niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken.
2.2.1. In het besluit op bezwaar van 27 februari 2009 heeft de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning gehandhaafd. Aan dat besluit heeft hij, onder meer en voor zover thans van belang, het advies van het BMA van 5 december 2008 ten grondslag gelegd.
2.2.2. In voormeld advies van 5 december 2008, gelezen in samenhang met een oplegnota van het BMA daarbij, is het BMA ingegaan op de door de staatssecretaris gestelde vraag wat de verklaring is voor het feit dat in bepaalde oudere adviezen, in tegenstelling tot recentere adviezen, door het BMA informatie van UNAIDS is genoemd bij de beoordeling van de behandelmogelijkheden in het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling. Volgens het BMA is in het eerdere advies van 21 februari 2006 in de onderhavige zaak vermeld dat uit informatie van International SOS blijkt dat - naast een slechte algemene situatie zoals UNAIDS die schetste - de behandelmogelijkheden qua medisch technische beschikbaarheid niet als voldoende beoordeeld konden worden. Deze negatieve conclusie stond, aldus het BMA, los van de ook in het advies genoemde informatie van UNAIDS. Met andere woorden, zo meldt het BMA-advies, zonder de informatie van UNAIDS zou ook dezelfde negatieve conclusie zijn getrokken. Hoewel door de bewoordingen in het advies wellicht de indruk is gewekt dat de conclusie dat er onvoldoende behandelmogelijkheden waren mede was gebaseerd op informatie van UNAIDS, is echter, aldus het BMA, bedoeld dat, gelet op informatie van International SOS, destijds de behandelmogelijkheden in Ghana in medisch-technische zin onvoldoende beschikbaar waren, hetgeen mede werd veroorzaakt door de slechte algemene situatie in Ghana, zoals die bleek uit informatie van UNAIDS.
Daarnaast heeft het BMA zich desgevraagd uitgelaten over de verhouding van de informatie van UNAIDS tot de BMA adviezen. Volgens het BMA blijkt, samengevat weergegeven, dat in de annexen 1 en 2 bij het rapport van UNAIDS per land verschillende schattingen worden gegeven van het aantal patiënten met HIV dat antiretrovirale therapie nodig heeft en schattingen van het aantal patiënten met HIV dat ook daadwerkelijk antiretrovirale therapie krijgt. Daaruit worden, aldus het BMA, vervolgens schattingen gemaakt per land over de dekkingsgraad van antiretrovirale therapie. Aan het BMA wordt geen inschatting gevraagd van de gezondheidszorgsituatie in het algemeen in het gehele land en dus ook niet een beoordeling of er voor alle patiënten met HIV - die therapie nodig hebben - in een geheel land voldoende behandelmogelijkheden zijn. Aan het BMA wordt gevraagd te beoordelen of er op enige plek in een land voldoende medische behandelmogelijkheden beschikbaar cq. aanwezig zijn voor specifieke medische klachten die een vreemdeling heeft en zo ja, op welke wijze.
2.2.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister nader uiteengezet dat bij besluit, verzonden op 28 augustus 2006, aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Hierbij was in aanmerking genomen dat in het BMA-advies van 21 februari 2006, dat aan dat besluit ten grondslag was gelegd, was vermeld dat uit informatie van International SOS bleek dat geen sprake was van een continue toevoer van de door de vreemdeling benodigde medicatie, zodat werd aangenomen dat de door de vreemdeling benodigde behandeling niet kon plaatsvinden in Ghana. Hoewel in dat BMA-advies is verwezen naar informatie van UNAIDS, is die informatie slechts opgenomen ter illustratie van de algemene situatie in Ghana. Uit die informatie blijkt, aldus de minister, dat het aantal behandelmogelijkheden in Ghana beperkt is, hetgeen echter geen betrekking heeft op de beschikbaarheid van de medische zorg, maar op de feitelijke toegankelijkheid ervan, welke niet bij de beoordeling van de aanvraag wordt betrokken.
2.2.4. Gelet op deze nadere uiteenzetting van de minister en de inhoud van het BMA-advies van 5 december 2008 heeft de staatssecretaris in het besluit van 27 februari 2009 voldoende deugdelijk gemotiveerd dat de conclusie van het BMA in het eerdere advies van 21 februari 2006 dat in Ghana de benodigde behandeling in medisch-technische zin niet beschikbaar was, was gebaseerd op informatie van International SOS en niet op de informatie van UNAIDS en dat deze laatste informatie slechts ter illustratie van de algemene situatie in Ghana met betrekking tot de hoeveelheid patiënten en de hoeveelheid behandelingen was opgenomen.
De staatssecretaris heeft eveneens voldoende gemotiveerd dat de informatie van UNAIDS ziet op de vraag of de medische behandeling feitelijk toegankelijk is. Dat in Ghana onvoldoende capaciteit bestaat om aan de hulpvraag te voldoen, betreft de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg en wordt, gelet op het ter zake gevoerde beleid, niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 februari 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar informatie van een vertrouwensarts van het BMA en naar hetgeen is verklaard tijdens een door de Internationale Organisatie voor Migratie georganiseerde bijeenkomst, aangevoerd dat in Ghana slechts voor een beperkte groep HIV patiënten medicijnen, controle van de zogenoemde viral load en het uitvoeren van resistentietesten beschikbaar zijn.
2.4.1. In de BMA-adviezen van 6 oktober 2008 en 16 december 2008 is vermeld dat de aan de vreemdeling voorgeschreven medicatie in Ghana verkrijgbaar is, evenals behandeling en controle door een internist. De bepaling van de zogenoemde CD-4 en viral load en het uitvoeren van resistentietesten zijn ook mogelijk.
De vreemdeling heeft geen informatie overgelegd, waaruit blijkt dat dit onjuist is en dat de behandeling die zij behoeft in Ghana in medisch technische zin niet beschikbaar is. Dat deze behandeling slechts voor een beperkte groep HIV-patiënten in Ghana mogelijk is, betreft, mede gelet op hetgeen is overwogen in 2.2.4., de feitelijke toegankelijkheid van de zorg, die niet bij de beoordeling van de aanvraag wordt betrokken.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep tevens aangevoerd dat het BMA advies van 6 oktober 2008 voor wat betreft de daarin opgenomen reisvoorwaarden niet volledig is, nu het BMA niet heeft onderkend dat bij terugkeer naar Ghana overdracht aan een behandelaar gegarandeerd moet zijn.
2.5.1. In antwoord op de vraag van de staatssecretaris of de vreemdeling, met of zonder voorwaarden, kan reizen per vliegtuig, trein, auto of boot, en welke medische reisvoorwaarden bij de reis vooraf, tijdens en/of direct na de reis noodzakelijk zijn, heeft het BMA in voormeld advies vermeld dat de vreemdeling kan reizen, dat de medicatie wel gecontinueerd dient te worden en dat een schriftelijke overdracht van de gegevens nodig is.
De vreemdeling heeft haar stelling dat het BMA niet heeft onderkend dat direct na de reis overdracht aan een behandelaar in Ghana gegarandeerd moet zijn, niet onderbouwd. De enkele stelling dat in andere zaken het BMA een dergelijke voorwaarde wel heeft opgenomen, is in dit verband niet voldoende. Gelet hierop faalt haar betoog dat het BMA-advies niet volledig is.
2.6. Daarnaast heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ervan had dienen te vergewissen dat bij uitzetting naar Ghana aan de door het BMA gestelde reisvoorwaarden kan worden voldaan.
2.6.1. Dit betoog faalt evenzeer. Ten aanzien van de door het BMA gestelde voorwaarden dat de vreemdeling haar medicatie dient te continueren en dat een schriftelijke overdracht van de gegevens nodig is, geldt dat, zoals de minister ter zitting bij de Afdeling heeft aangevoerd, geen grond bestaat om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht dat bij de daadwerkelijke verwijdering aan die voorwaarden wordt voldaan. In zoverre heeft de staatssecretaris in het besluit van 27 februari 2009 kunnen volstaan met het overnemen van het advies van het BMA.
2.7. De vreemdeling heeft voorts een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij betoogt dat de staatssecretaris had dienen te bezien of in haar specifieke geval uitzetting in strijd zal zijn met voormeld artikel.
2.7.1. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (zie laatstelijk de uitspraak van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.7.2. De vreemdeling heeft niet met medische verklaringen of anderszins aangetoond dat de ziekte waaraan zij lijdt zich in een stadium als hiervoor bedoeld bevindt. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de adviezen van het BMA. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de medische toestand mede betrokken moeten worden speculaties over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg. In dit verband kan worden gewezen op de overwegingen 47 en 50 van voormelde uitspraak van 27 mei 2008 en de overwegingen 38 en 39 van de uitspraak van het EHRM van 6 februari 2001 in zaak nr. 44599/98 (www.echr.coe.int/echr). Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM, zodat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen.
2.8. Nu uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden die zijn gericht tegen het besluit van 27 februari 2009 falen, faalt ook de beroepsgrond dat het verzoek op voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten ten onrechte is afgewezen.
2.9. Het inleidend beroep tegen het besluit van 27 februari 2009 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 28 december 2009 in zaak nr. 09/06941;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Pieters
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010
473.
Verzonden: 9 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser