ECLI:NL:RVS:2010:BM7793

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907797/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor co-vergistingsinstallatie in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 1 september 2009 het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel. Dit college had op 19 september 2006 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een co-vergistingsinstallatie op een perceel in Wûnseradiel. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar [appellant] was het daar niet mee eens en stelde hoger beroep in.

De Raad van State heeft de zaak op 10 mei 2010 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting is [appellant], vergezeld van een gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, aanwezig geweest. Ook de vergunninghouder is gehoord. De Raad van State heeft vastgesteld dat het plaatsen van de co-vergistingsinstallatie in strijd is met het geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarische bedrijven' heeft. Om de realisatie van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college vrijstelling verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat de door vergunninghouder aangebrachte wijzigingen in het bouwplan niet van ondergeschikte aard zijn. Dit betekent dat er een nieuwe bouwaanvraag had moeten worden ingediend. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel van 23 september 2008. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

200907797/1/H1.
Datum uitspraak: 16 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Wûnseradiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 september 2009 in zaak nr. 08/2331 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2006 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een co-vergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de aanhoudingsplicht ingevolge artikel 52 van de Woningwet, het besluit van 19 september 2006 herroepen en het besluit op de aanvraag om bouwvergunning aangehouden.
Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college de overige bezwaren ongegrond verklaard en aan vergunninghouder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een co-vergistingsinstallatie op het perceel.
Bij uitspraak van 1 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2010, waar [appellant], vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, juridisch adviseur te Oranjewoud, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghouder gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Vergunninghouder exploiteert een kippenbedrijf op het perceel. Vast staat dat het oprichten van een co-vergistingsinstallatie in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bûtengebiet Súd", omdat op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven" rust. Om verwezenlijking van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend.
2.2. Ingevolge die bepaling kan in dit geval het college, behoudens het gestelde in het tweede en het derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied, aldus de bepaling.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van vrijstelling geen gebruik mocht maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Friesland (hierna: het college van gedeputeerde staten) van 18 juli 2006. Hij voert daartoe aan dat de verklaring van geen bezwaar onzorgvuldig is voorbereid en niet is voorzien van een deugdelijke motivering.
2.3.1. Niet in geschil is dat het plaatsen van de co-vergistingsinstallatie op het perceel in strijd is met het provinciaal beleid dat is neergelegd in de "notitie inzake (co-)vergistingsinstallaties in relatie tot de ruimtelijke ordening" (hierna: de beleidsnotitie) omdat niet wordt voldaan aan het zogenoemde hoofdzaakcriterium. In de verklaring van geen bezwaar is overwogen dat de bijzondere omstandigheden in dit geval aanleiding vormen om af te wijken van de beleidsnotitie. Hierbij is in aanmerking genomen dat binnen de pluimveesector, gezien de specifieke omstandigheden binnen deze sector, moeilijk aan het hoofdzaakcriterium kan worden voldaan. Het college van gedeputeerde staten wenst daarom bedrijven in de pluimveesector dezelfde kansen te geven als andere veehouderijen, waarbij de omvang van de mestproductie van het bedrijf als uitgangspunt wordt gehanteerd. Indien een mestvergistingsinstallatie rendabel is te maken, hetgeen volgens de beleidsnotitie mogelijk is bij een mestproductie 4500 m³, zou deze installatie volgens het college van gedeputeerde staten gerechtvaardigd kunnen worden. Dit uitgangspunt is niet onredelijk. In hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten er ten onrechte vanuit is gegaan dat het bedrijf van vergunninghouder voldoende mest produceert om de co-vergistingsinstallatie rendabel te kunnen maken.
Voorts heeft het college van gedeputeerde staten de goede ontsluiting van het perceel aan een doodlopende weg van belang geacht. Weliswaar is in de verklaring van geen bezwaar overwogen dat de locatie op een afstand van 100 m van de provinciale weg N359 is gelegen, hetgeen de onjuiste suggestie zou kunnen wekken dat de locatie 100 m van een afslag van de N359 ligt, maar omdat het college van gedeputeerde staten aan de motivering dat het perceel een gunstige ligging heeft tevens ten grondslag heeft gelegd dat het lokale wegennet niet noemenswaardig zal worden belast door extra vrachtwagens en het bedrijf van vergunninghouder nog in de invloedsfeer het dorp ligt, is de verklaring van geen bezwaar op dit punt voldoende gemotiveerd. De mogelijkheid dat de doodlopende weg in de toekomst zal worden aangesloten op een fietstunnel is bovendien in de beoordeling betrokken.
Het college van gedeputeerde staten heeft aan de verklaring van geen bezwaar tevens ten grondslag gelegd dat het bouwplan binnen de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan past en landschappelijk kan worden ingepast in de omgeving door realisering van een beplantingsstrook met hoge opgaande beplanting, alsmede dat dit een vanuit milieukundig oogpunt bezien goed initiatief is.
Gelet op vorenstaande heeft het college van gedeputeerde staten voldoende gemotiveerd op grond van welke omstandigheden het is afgeweken van de beleidsnotitie. Nu geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat de verklaring van geen bezwaar onzorgvuldig is voorbereid, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de verleende verklaring van geen bezwaar niet aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de door vergunninghouder in het bouwplan aangebrachte wijzigingen, waarvoor bij besluit van 23 september 2008 bouwvergunning is verleend, niet van ondergeschikte aard zijn en dat derhalve een nieuwe bouwaanvraag had moeten worden ingediend.
2.4.1. Blijkens de bij het besluit op bezwaar behorende bouwtekeningen en de hierop ter zitting door het college gegeven toelichting zien de in bezwaar aangebrachte wijzigingen, anders dan het college in beroep heeft gesteld, niet alleen op het verplaatsen van de co-vergistingsinstallatie over een afstand van ongeveer 3 meter in westelijke richting naar de bestaande bebouwing van het bedrijf toe. Het nieuwe bouwplan bevat eveneens wijzigingen van bouwkundige aard. Inpandig zal de ondergrondse mestput met ongeveer 48 m² worden vergroot tot 144 m², zal de situering van de warmtekrachtkoppeling en de ondergrondse transportkanalen worden gewijzigd en zullen waterpompen worden geplaatst. Uitpandig zien deze wijzigingen op het verhogen van de grootste silo met 2,25 m tot een hoogte van 12,10 m en het aanbrengen van een luchtkanaal met een doorsnede van 1,5 m bij 1,5 m en een lengte van 120 m aan de bestaande stal. Deze op zichzelf bezien niet geringe wijzigingen hebben tot gevolg dat de verschijningsvorm van het bouwwerk, in relatie tot het open weidelandschap waarin het is gelegen, ingrijpend zal worden gewijzigd. Gelet hierop kunnen de wijzigingen in het bouwplan niet als wijzigingen van ondergeschikte aard worden aangemerkt en is hiervoor een nieuwe aanvraag om bouwvergunning vereist. Het college had de hangende de bezwaarprocedure aangebrachte wijzigingen in het bouwplan derhalve niet mogen betrekken in het besluit op bezwaar van 23 september 2008 en is daarmee buiten de aanvraag getreden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 september 2008 van het college alsnog gegrond verklaren, nu de verleende bouwvergunning niet zijn grondslag heeft in de ingediende aanvraag om bouwvergunning. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 september 2009 in zaak nr. 08/2331;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel van 23 september 2008, kenmerk uit0802452;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 111,93 (zegge: honderdelf euro en drieënnegentig cent), bestaande uit de reiskosten van het in persoon ter zitting verschijnen;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010
270-604.