200908068/1/H1.
Datum uitspraak: 16 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Schuitema Filialen B.V. (hierna: Schuitema), gevestigd te Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 september 2009 in zaak nr. 08/2756 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Anna Paulowna (hierna: het college).
Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het college aan Lidl Nederland GmbH (hierna: Lidl) onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het samenvoegen van de food- en de non-food afdeling, het aanbrengen van een overkapping en het veranderen van de gevel van een winkelpand op de percelen Molengang 190 en 192 te Anna Paulowna (hierna: de percelen).
Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft het college het door Schuitema daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2009, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door Schuitema daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Schuitema bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2010, waar Schuitema, vertegenwoordigd door mr. A.J. Bakhuijsen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Creutzberg, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet onder meer in het verwijderen van een muur, als gevolg waarvan één winkelruimte ontstaat. De aaneengesloten vloeroppervlakte van die ruimte zal na realisering 925 m² bedragen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kleine Sluis Centrum 1996-3e herziening" rust op de desbetreffende gronden de bestemming "Centrumgebied".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor detailhandel en dienstverlening op de begane grond en het wonen daarboven met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen, waaronder nutsvoorzieningen, verkeersvoorzieningen, parkeerplaatsen, opslag-, laad- en losplaatsen en groenvoorzieningen.
Ingevolge het tweede lid, onder b, sub 7 dienen in het centrumgebied tenminste drie parkeerplaatsen per 100 m² bruto-vloeroppervlakte gerealiseerd te worden.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, sub 3, is detailhandel in de food-sector uitsluitend toegestaan met een maximale aaneengesloten verkoopvloeroppervlakte van 200 m².
2.3. Het bouwplan is aldus in strijd met artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, sub 3, van de planvoorschriften. Voorts wordt met de voorziene overkapping het bebouwingsvlak overschreden. Het college heeft om realisering ervan toch mogelijk te maken krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) daarvan vrijstelling verleend.
2.4. Schuitema betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in bezwaar gehandhaafde vrijstelling een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, doordat zij ten onrechte heeft aangenomen dat het bouwplan slechts een geringe inbreuk op het geldende planologische regime oplevert.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr.
200806286/1/H1), worden aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime geringer is.
In de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan is ingegaan op de relatie ervan met het geldende bestemmingsplan en het gevoerde en te voeren beleid en is ingegaan op het stedenbouwkundig effect van de realisering van het bouwplan, de gevolgen ervan voor het milieu, de archeologie en het verkeer en de distributieplanologische effecten.
De rechtbank heeft de samenvoeging van de twee bestaande en in gebruik zijnde winkelruimtes en de overschrijding van het bouwvlak door een overkapping terecht als een slechts geringe inbreuk op het bestaande planologische regime aangemerkt, nu de samenvoeging niet tot een toename van het gebruikte verkoopvloeroppervlakte leidt en de overschrijding van het bouwvlak door de overkapping relatief gering is. Zij heeft, gelet daarop, voorts terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in een geval als dit dienen te worden gesteld.
2.5. Schuitema betoogt dat de rechtbank het antwoord op de vraag of realisering van het bouwplan tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de desbetreffende sector zal leiden ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen voor het oordeel dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, heeft miskend dat bij de totstandkoming van de bestemmingsplannen "Kleine Sluis Centrum 1996" en "Kleine Sluis Centrum 1996-3e herziening" in een evenwichtige brancheverdeling binnen een nieuw winkelgebied is voorzien en in een maximale omvang van winkelunits die de verschillende deelnemers in staat stelt hun aanzienlijke investeringen uit de exploitatie terug te verdienen en waarmee een evenwichtige opzet van het nieuwe winkelcentrum is beoogd. De planwetgever heeft kennelijk bedoeld het maximale supermarktvloeroppervlak te beperken, aldus Schuitema.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. De argumenten die Schuitema naar voren brengt betreffen haar concurrentiebelangen en die van andere ondernemers die de omringende winkels exploiteren. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 december 2004 in zaak nr.
200305561/1en 19 november 2008 in zaak nr.
200801926/1) vormen concurrentieverhoudingen bij een planologische belangenafweging echter geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009, in zaak nr.
200806342/1/H1), komt voor het antwoord op de vraag of zich een duurzame ontwrichting voordoet van het voorzieningenniveau in een bepaalde sector geen doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat er overaanbod is en mogelijke sluiting van bestaande vestigingen zal plaatsvinden, maar is van belang dat de inwoners van de gemeente op aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun geregelde inkopen kunnen doen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens het door het college aan zijn besluiten ten grondslag gelegde rapport van Bureau Ruimtelijke Ordening (hierna: BRO) van 9 augustus 2006 realisering van het bouwplan niet tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de supermarktbranche zal leiden en Schuitema het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Het door haar met betrekking tot het rapport van BRO aangevoerde, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college daarop niet mocht afgaan.
2.6. Schuitema betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet. Voorts zijn volgens haar de gevolgen voor de parkeerdruk onvoldoende meegewogen in de in het kader van de vrijstelling te maken belangenafweging.
2.6.1. Dit betoog faalt evenzeer. De parkeereis, gesteld in artikel 4, tweede lid, onder b, sub 7, van de planvoorschriften, is gerelateerd aan de bruto-vloeroppervlakte van een pand. Het bouwplan voorziet in het samenvoegen van twee bestaande winkelruimtes en niet in toename van het bruto-vloeroppervlakte. Derhalve hoeft het bouwplan niet in extra parkeerplaatsen te voorzien. De rechtbank heeft voorts terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat het samenvoegen van de winkelruimtes op de percelen extra verkeersaantrekkende werking zal hebben en de parkeerdruk als gevolg daarvan zodanig toe zal nemen, dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor die samenvoeging heeft kunnen verlenen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010