200907914/1/H3.
Datum uitspraak: 16 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 september 2009 in zaak nr. 08/6929 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten.
Bij besluit van 13 november 2007 heeft het college een aanvraag van [appellante] om vergunning voor het plaatsen van voorwerpen bij het pand aan de [locatie] te [plaats], afgewezen. Hierbij is [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de voorwerpen te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 30 juli 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Wester, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Voorschoten 2007 (hierna: de APV 2007), wordt, voor zover thans van belang, verstaan onder weg:
- de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen;
- de voor het publiek toegankelijke stoepen.
Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, geldt het verbod uit het eerste lid niet voor uitstallingen van goederen of voorwerpen behorende bij winkels, op door het college aangewezen gedeelten van de weg, voor zover de daarbij door het college vastgestelde regels in acht worden genomen.
Ingevolge artikel 2.1.5.1a, voor zover thans van belang, kan een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.1, eerste lid, worden geweigerd indien het beoogde gebruik gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
2.2. Bij het besluit op bezwaar van 30 juli 2008 heeft het college de afwijzing van de vergunningaanvraag gehandhaafd. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat door het plaatsen en geplaatst houden van voorwerpen van een omvang, aantal en concentratie, en met een functie als waarvoor de vergunning is aangevraagd, de gronden waarop zij zijn geplaatst niet meer dan wel in mindere mate overeenkomstig hun publieke functie kunnen worden gebruikt. De voorwerpen nemen volgens het college openbaar voetgangersgebied in beslag en verminderen voorts het zicht voor met name voetgangers en fietsers. Ook vormen zij een belemmering voor het doelmatig onderhoud en beheer van de weg, aldus het college. Bij het besluit op bezwaar is de aanzegging van bestuursdwang gehandhaafd.
2.3. [appellante] heeft betoogd dat de strook grond langs de gevel van het pand waarop de objecten staan geen publieke functie heeft.
2.3.1. Dit betoog faalt. De publieke functie van de strook grond houdt in dat deze een verkeersfunctie vervult voor voetgangers en fietsers en derhalve een weg is als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder b, van de APV 2007. Nu [appellante] de weg, door deze in te richten met plantenbakken, anders gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie ervan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV 2007, zodat het college daartegen handhavend kon optreden.
2.4. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank met het oordeel dat de "uitstalling" geen winkeluitstalling is als bedoeld in de 'beleidsregels ten aanzien van het beslissen omtrent vergunningaanvragen inzake het op de weg plaatsen van uitstallingen van goederen of voorwerpen behorende bij winkels' (hierna: de beleidsregels), heeft miskend dat het college ook in het besluit op bezwaar rekening heeft gehouden met dat beleid. Daartoe voert zij aan dat de weigering van de vergunning uitsluitend ziet op de objecten die langs de zijgevel van het pand op het Kerkplein zijn geplaatst, te weten een aantal potten met buxusbomen, bankjes en tafeltjes, en op de twee olijfbomen die op de Voorstraat aan de voorzijde van het pand zijn geplaatst, terwijl de aanvraag tevens ziet op de objecten die langs de voorgevel van het pand zijn geplaatst. Hieruit volgt volgens [appellante] dat het college de beleidsregels analoog heeft toegepast en toestaat dat de laatstgenoemde objecten langs de voorgevel van het pand worden geplaatst.
2.4.1. Het betoog slaagt niet. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat, anders dan in het besluit van 13 november 2007 is gesteld, de beleidsregels in dit geval niet van toepassing zijn. De objecten die [appellante] op de weg heeft geplaatst, zijn geen uitstallingen als bedoeld in artikel 2.1.5.1, derde lid, aanhef en onder d, van de APV 2007, omdat in het pand geen winkel is gevestigd en de objecten niet te koop worden aangeboden. Uit de omstandigheid dat bij de afwijzing van de vergunningaanvraag de objecten die langs de voorgevel van het pand zijn geplaatst niet uitdrukkelijk zijn vermeld, kan niet worden afgeleid dat het college met een analoge toepassing van voormeld artikellid de daarin neergelegde uitzondering op de verbodsbepaling van artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de APV 2007 van toepassing heeft geacht. Daarbij geldt dat de vergunningaanvraag is gedaan voor het geheel van de door [appellante] bij het pand geplaatste objecten en het college op de aanvraag als zodanig heeft beslist.
2.5. [appellante] bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het college zich in het besluit op bezwaar in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de objecten die langs de gevel van het pand op het Kerkplein zijn geplaatst en de olijfbomen aan de voorzijde van het pand gevaar opleveren voor het doelmatig en veilig gebruik van de weg. Gezien de in het dossier aanwezige, ter zitting besproken foto's van de situatie ter plaatse deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat met name de grootste potten met buxusbomen aan de zijkant van het pand en de twee olijfbomen die langs de Voorstraat zijn geplaatst het zicht op de Voorstraat en het Kerkplein belemmeren voor weggebruikers komend vanaf het Kerkplein onderscheidenlijk de Voorstraat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college aan die omstandigheid in redelijkheid belang heeft kunnen toekennen in het kader van de verkeersveiligheid. De stelling van [appellante] dat de objecten de hoek Kerkplein/Voorstraat veiliger maken, omdat deze de weggebruikers dwingen de bocht ruimer te nemen, en dat het zichtbelemmerende aspect hooguit een rol speelt bij één buxus, die op de hoek naast het pand staat, en niet bij de overige objecten die langs de zijgevel van het pand zijn geplaatst, is, daargelaten wat van de juistheid daarvan ook zij, geen reden voor een ander oordeel. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, behoefde het college de beoordeling van de aanvraag niet in onderdelen op te splitsen, nu [appellante] de verschillende objecten die bij het pand zijn geplaatst in één vergunningaanvraag heeft opgenomen en zij heeft gesteld dat deze voorwerpen esthetisch gezien als één object moeten worden beschouwd. Ook in het adviesrapport van Goudappel Coffeng van 11 januari 2010, dat [appellante] heeft ingebracht ter toelichting van haar stelling dat de objecten geen gevaar voor het veilig gebruik van de weg opleveren, wordt niet uitgesloten dat de objecten een beperking van het zicht voor de verkeersdeelnemers tot gevolg hebben.
[appellante] betoogt verder vergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de objecten een belemmering kunnen vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg. De rechtbank heeft bij dit oordeel terecht waarde gehecht aan het onbestreden feit dat de objecten vanwege hun omvang en gewicht permanent op hun plek moeten blijven staan en dat zij alleen met zwaar materieel van hun plaats kunnen worden gehaald. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit betekent dat een aanzienlijk deel van de openbare ruimte dag en nacht wordt ingenomen door deze objecten en dat het college afhankelijk is van [appellante] wanneer op deze plekken onderhoud aan de weg moet plaatsvinden. Dat, zoals [appellante] heeft gesteld, niet aannemelijk is dat dit onderhoud spoedeisend kan zijn, omdat zich onder de objecten geen kabels of leidingen bevinden, laat deze afhankelijkheid onverlet.
Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de situatie van [appellante] niet vergelijkbaar is met die van de winkels op de hoek van het Kerkplein en de Schoolstraat, waarbij op grond van de beleidsregels uitstallingen mogen worden geplaatst. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het geheel van de objecten van [appellante] niet voldoet aan de vereisten die in die beleidsregels ten behoeve van de verkeersveiligheid en een doelmatig gebruik en beheer van de weg worden gesteld, zoals beperking van de afmeting van de uitstallingen en de eis dat de uitstallingen kunnen worden verwijderd wanneer de winkel sluit. Het betoog van [appellante] dat het college ten onrechte met twee maten meet, slaagt dan ook niet. Ook haar betoog dat niet is gebleken dat het college en de rechtbank zich er rekenschap van hebben gegeven dat het publieke belang dat wordt gediend met de weigering van de vergunning dient te worden afgewogen tegen het recht van de eigenaren op het ongestoord genot van de grond waarop de objecten zijn geplaatst, faalt. De inbreuk op dit recht is bij wet voorzien en gerechtvaardigd ter bescherming van het algemeen belang. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 2.1.5.1a van de APV 2007 neergelegde bevoegdheid de vergunning voor het plaatsen van de objecten te weigeren. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Zij heeft voorts terecht geoordeeld dat nu geen concreet zicht op legalisatie bestaat en zich evenmin andere bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat in dit geval van handhaving moet worden afgezien, het college eveneens op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid bestuursdwang toe te passen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010