201004210/1/H3 en 201004210/2/H3.
Datum uitspraak: 8 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen in de zaken nrs. 10/266 en 10/267, verzonden op 21 april 2010, in het geding tussen:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Bij besluit van 28 september 2009 heeft de RDW de aan [appellante] verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van voertuigen tot en met 3500 kilogram voor de duur van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 17 februari 2010 heeft de RDW het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling en verbetering van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak, verzonden op 21 april 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 29 april en 14 mei 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2010, heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 mei 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Apeldoorn, en de RDW, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Regeling erkenning en keuringsbevoegdheid APK (hierna: de Regeling) wordt het resultaat van elke keuring door de keurmeester schriftelijk vastgelegd op het keuringsrapport.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, wordt na afloop van elke keuring het bepaalde in het tweede tot en met het vijfde lid in acht genomen, alvorens het keuringsrapport af te geven aan de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid wordt, alvorens tot het afmelden van een voertuig, als bedoeld in het derde lid, wordt overgegaan, door de keurmeester die het voertuig afmeldt aan de hand van het kentekenregister nagegaan of de keuring van dat voertuig heeft plaatsgevonden.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder h, voor zover thans van belang, wordt het voertuig door middel van datacommunicatie bij de RDW afgemeld onder verstrekking van de bevestiging dat de in het tweede lid voorgeschreven controleverplichting is nagekomen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, gelden de in het tweede tot en met het zesde lid genoemde verplichtingen indien het voertuig blijkens mededeling van de RDW aan een steekproef wordt onderworpen.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de ter zake door de RDW gegeven aanwijzingen in acht genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat:
a. bij uitsluiting de keurmeester die het voertuig aan een keuring heeft onderworpen, gedurende de gehele steekproef aanwezig is en zelf feitelijke assistentie verleent bij het uitvoeren van de steekproef;
d. de desbetreffende ruimte en apparatuur gedurende de steekproef beschikbaar worden gesteld.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, eerste volzin, kan de RDW in het kader van het toezicht op de erkenninghouder of de keurmeester een systeem van bonus- en strafpunten vaststellen, dat wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien een systeem, als bedoeld in het eerste lid, is vastgesteld, aan de hand daarvan, afhankelijk van de resultaten van het uitgeoefende toezicht, beoordeeld of het toezicht wordt verminderd of verscherpt dan wel of een erkenning wordt gewijzigd of ingetrokken.
2.3. Op 21 augustus 2009 heeft in het kader van een steekproef onder leiding van een controleur van de RDW een herkeuring plaatsgevonden van een voertuig dat door een bij [appellante] werkzame keurmeester is gekeurd. De controleur heeft daarbij vastgesteld dat de keurmeester de roetmeter niet kon bedienen en voor het voertuig geen roetmeting heeft uitgevoerd. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de RDW zich bij het besluit van 28 september 2009 op het standpunt gesteld dat [appellante] artikel 31, vijfde lid, van de Regeling heeft overtreden en dat de aan haar verleende erkenning ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wvw 1994 kan worden ingetrokken. De RDW heeft de overtreding onder verwijzing naar de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW aangemerkt als een overtreding van categorie III en de duur van de intrekking daarop gebaseerd. Bij het besluit van 17 februari 2010 heeft de RDW zich op basis van de bevindingen bij de herkeuring op het standpunt gesteld dat [appellante] ook artikel 29 en artikel 30, tweede en derde lid, aanhef en onder h, van de Regeling heeft overtreden.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de RDW de aan haar verleende erkenning voor de duur van zes weken mocht intrekken. Zij voert daartoe aan dat uit de Regeling noch uit de toelichting daarop volgt dat de in artikel 31, vijfde lid, neergelegde medewerkingsverplichting zo ver strekt dat de keurmeester in aanwezigheid van de controleur zelf een meetapparaat moet bedienen. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de voorbeelden van onvoldoende medewerking die in de Toezichtbeleidsbrief worden vermeld. Derhalve heeft geen overtreding van artikel 31, vijfde lid, van de Regeling plaatsgevonden. Gelet hierop, heeft de RDW in strijd met het verbod van reformatio in peius gehandeld door bij het besluit van 17 februari 2010 de grondslag van de intrekking van de erkenning uit te breiden met een andere overtreding. Daarnaast is toepassing van het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde sanctiebeleid in strijd met de wet, aangezien het op grond van artikel 37 van de Regeling vastgestelde Cusumsysteem Erkenninghouder APK daarmee wordt gepasseerd. Los daarvan heeft de RDW het niet kunnen bedienen van een roetmeter ten onrechte als overtreding van categorie III gekwalificeerd, aangezien dit wat de ernst betreft te vergelijken is met het niet ter beschikking stellen van adequate apparatuur, dat in de Toezichtbeleidsbrief als overtreding van categorie I is aangemerkt. Aan de ernst van het niet kunnen uitvoeren van een roetmeting wordt bovendien afgedaan doordat de verkeersveiligheid daarbij niet in het geding is, aldus [appellante].
2.4.1. Ingevolge artikel 31, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt onder het verlenen van de vereiste medewerking aan een steekproefherkeuring in ieder geval verstaan dat de keurmeester zelf feitelijke assistentie verleent bij het uitvoeren van de steekproef. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, is deze assistentie in dit geval achterwege gebleven doordat de keurmeester, naar niet is betwist, de roetmeter niet kon bedienen, hetgeen met zich brengt dat [appellante] artikel 31, vijfde lid, van de Regeling heeft overtreden. Dat het niet kunnen bedienen van een roetmeter in de Toezichtbeleidsbrief niet wordt vermeld als voorbeeld van onvoldoende medewerking aan een steekproef, doet daar niet aan af. Er is geen grond voor het oordeel dat de in de Toezichtbeleidsbrief opgenomen opsomming van voorbeelden uitputtend bedoeld is. Nu [appellante] aldus een van de verplichtingen die voortvloeien uit de aan haar verleende erkenning heeft geschonden, was de RDW ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wvw 1994 bevoegd om de erkenning in te trekken, zoals de voorzieningenrechter evenzeer met juistheid heeft overwogen.
Wat de aangevoerde strijd met het verbod van reformatio in peius betreft, wordt met de voorzieningenrechter overwogen dat [appellante] niet in een slechtere positie is gebracht doordat de RDW in het besluit van 17 februari 2010 heeft geconcludeerd dat zij ook een andere uit de erkenning voortvloeiende verplichting heeft geschonden. De RDW heeft naar aanleiding van deze andere overtreding immers geen zwaardere sanctie opgelegd. Bovendien heeft deze overtreding volgens de Toezichtbeleidsbrief geen strafverzwarend effect ingeval [appellante] in de toekomst wederom een overtreding begaat, nu zij tezamen met de eerder genoemde overtreding als één overtreding van categorie III is aangemerkt.
De voorzieningenrechter heeft eveneens met juistheid overwogen dat de duur van de intrekking in overeenstemming is met het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde beleid. Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende maatregelen, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders evenals hun staat van dienst. In eerdere zaken heeft de Afdeling overwogen dat dit beleid niet onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2009 in zaak nr.
200808716/1/H3). Volgens de Toezichtbeleidsbrief wordt een erkenning voor de duur van zes weken ingetrokken indien voor het eerst binnen dertig maanden een overtreding wordt begaan, mits deze overtreding tot categorie III behoort. Zoals in de Toezichtbeleidsbrief verder is vermeld, geldt het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een steekproef als een overtreding van categorie III. Het niet kunnen bedienen van de roetmeter door de keurmeester bij een steekproefherkeuring valt onder deze categorie, aangezien daardoor, gelet op het vorenoverwogene, onvoldoende medewerking aan de steekproef wordt verleend. Dat bij het niet kunnen uitvoeren van een roetmeting de verkeersveiligheid niet of niet direct in het geding is, geeft geen aanleiding om deze kwalificatie onredelijk te achten. Bij haar sanctiebeleid mag de RDW ook gewicht toekennen aan andere belangen die de overtreden regels beogen te beschermen, zoals het bij een roetmeting aan de orde zijnde belang van het milieu.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het in de Toezichtbeleidsbrief neergelegde sanctiebeleid indruist tegen het cusumsysteem. Zoals de RDW ter zitting heeft toegelicht, ziet het cusumsysteem op een juiste toepassing van de technische eisen waaraan voertuigen moeten voldoen en heeft het geen betrekking op een situatie waarin in het geheel niet is gecontroleerd of een voertuig aan een van deze eisen voldoet. Het cusumsysteem is in dit geval dan ook niet van toepassing.
Gezien het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de RDW de aan [appellante] verleende erkenning voor de duur van zes weken mocht intrekken. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010