ECLI:NL:RVS:2010:BM7438

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004155/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • E.K. van Leening
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en detentiegeschiktheid in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de vreemdeling, voorafgaand aan een mogelijke inbewaringstelling, verzocht om een onderzoek naar haar detentiegeschiktheid. Dit verzoek was onderbouwd met haar patiëntendossier, waarin haar medische situatie werd beschreven. Op de dag van de inbewaringstelling heeft de vreemdeling deze stukken opnieuw aan de minister overhandigd. De Raad van State oordeelt dat de minister in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van 29 maart 2010 had moeten reageren op het verzoek van de vreemdeling en deze informatie had moeten betrekken in zijn belangenafweging. Het niet doen van deze belangenafweging heeft geleid tot een onrechtmatige inbewaringstelling, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State heeft het hoger beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage vernietigd. De rechtbank had eerder het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van de vreemdeling. De inbewaringstelling is onrechtmatig en de vreemdeling heeft recht op schadevergoeding. De Raad kent een vergoeding toe van € 2.825,00 aan de vreemdeling, te betalen door de Staat der Nederlanden, en veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 7 juni 2010.

Uitspraak

201004155/1/V3.
Datum uitspraak: 7 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 19 april 2010 in zaak nr. 10/11650 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2010, verzonden op 20 april 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister voldoende acht heeft geslagen op de belangen die zijn gemoeid met haar medische situatie, heeft miskend dat de minister in het geheel niets heeft gedaan met de door haar, voorafgaand aan haar inbewaringstelling, overgelegde medische stukken en haar verzoek om haar op detentiegeschiktheid te laten onderzoeken. Door daaraan voorbij te gaan, heeft de minister onvoldoende acht geslagen op haar belangen, aldus de vreemdeling.
2.2. Bij brief van 24 maart 2010 heeft de vreemdeling verzocht om voorafgaand aan een mogelijke inbewaringstelling te worden onderzocht op detentiegeschiktheid. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft zij haar patiëntdossier overgelegd, waaruit haar medische situatie blijkt. Op de dag van inbewaringstelling heeft de vreemdeling deze beide stukken nogmaals aan de minister doen toekomen. Gelet op deze omstandigheden had het op de weg van de minister gelegen om in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van 29 maart 2010 gemotiveerd op het verzoek te reageren en het kenbaar te betrekken bij zijn belangenafweging voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring. Uit hetgeen ter zitting van de rechtbank door de minister is verklaard en uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat hij dit heeft nagelaten. De inbewaringstelling is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen en is van meet af aan onrechtmatig te achten. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 29 maart 2010 tot 3 mei 2010, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 19 april 2010 in zaak nr. 10/11650;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.825,00 (zegge: tweeduizend achthonderdvijfentwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2010
513-613.
Verzonden: 7 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser