ECLI:NL:RVS:2010:BM7437

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003962/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en het vermoeden van onttrekking aan uitzetting van Georgische asielzoekers

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van twee Georgische asielzoekers, D. Arabidze en R. Robakidza, die in Nederland asiel hebben aangevraagd. De minister van Justitie had op 9 maart 2010 de korpschef van de politieregio Groningen een aanwijzing gegeven om deze vreemdelingen in bewaring te stellen, omdat de openbare orde in het geding zou zijn. Dit was gebaseerd op het feit dat er een toename was van asielzoekers uit Georgië en dat deze vreemdelingen geen vaste woon- of verblijfplaats hadden en niet over voldoende middelen van bestaan beschikten. De rechtbank had eerder de maatregelen van bewaring opgeheven, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was om van de maatregelen van bewaring af te zien. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdelingen Dublinclaimanten waren, wat betekent dat er een reëel gevaar bestond dat zij zich aan hun uitzetting zouden onttrekken. De Raad van State benadrukte dat het hanteren van nationaliteit als onderscheidend criterium in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, maar dat de gronden voor bewaring in dit geval niet zonder meer afgewezen konden worden. De minister had gewicht mogen toekennen aan de verklaringen van de vreemdelingen dat zij niet terug wilden keren naar Polen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij vreemdelingenbewaring, vooral in het licht van de Dublinverordening en de rechten van asielzoekers.

Uitspraak

201003962/1/V3.
Datum uitspraak: 9 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, (hierna: de rechtbank) van 15 april 2010 in zaken nrs. 10/9993 en 10/9995 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 maart 2010 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de opheffing van de maatregelen van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdelingen schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de aan de maatregelen van bewaring ten grondslag gelegde aanwijzingen overwogen dat de nationaliteit van de vreemdelingen het onderscheidend criterium ten opzichte van andere Dublinclaimanten is dat heeft geleid tot het opleggen van de maatregelen van bewaring. Het hanteren van nationaliteit als onderscheidend criterium is evenwel in strijd met het door artikel 1 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheidsbeginsel en het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten neergelegde discriminatieverbod, aldus de rechtbank.
In de eerste grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, onvoldoende heeft onderkend dat de vreemdelingen Dublinclaimanten zijn als bedoeld in paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) en ten aanzien van Dublinclaimanten in beginsel altijd het gevaar bestaat dat zij zich zullen onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht zou kunnen worden geëffectueerd. Voorts heeft de rechtbank miskend dat, ten aanzien van Dublinclaimanten die, zoals de vreemdelingen, eenmaal geconfronteerd met het voornemen hen terug te geleiden naar het eerste land van binnenkomst, aangeven daaraan geen medewerking te verlenen, het gevaar van onttrekking aan de verwijdering als reëel mag worden verondersteld. Daarbij zijn de aan de maatregelen van bewaring ten grondslag gelegde gronden door de vreemdelingen niet bestreden en is er niet gebleken van dermate bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan de toepassing van deze maatregelen achterwege had dienen te blijven, aldus de minister.
2.1.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Wet wordt opgelegd met redenen omkleed.
2.1.2. Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Aan de hand van de bekend geworden feiten en omstandigheden voor de aanvraag zal een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 of artikel 59, eerste én tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie A6/5.3.3.5). Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2008, in zaak nr. 200800108/1; www.raadvanstate.nl), vloeit uit het in paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 weergegeven beleid voort dat de omstandigheid dat een vreemdeling via een lidstaat naar Nederland is gereisd en dat daarom wordt onderzocht of hij aan die lidstaat kan worden overgedragen, bijzonder zwaar weegt, in die zin dat de belangenafweging in beginsel ten nadele van die vreemdeling uitvalt.
2.1.4. De vreemdelingen hebben op 4 maart 2010 aanvragen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Niet is in geschil dat zij op 23 juli 2009 in Polen asielverzoeken hebben ingediend.
Bij onderscheiden brieven van 9 maart 2010 heeft de minister de korpschef van de politieregio Groningen een aanwijzing in de zin van artikel 48, tweede lid, van de Vw 2000 gegeven. Volgens deze aanwijzing, voor zover thans van belang, dienen de vreemdelingen onder meer in bewaring te worden gesteld, omdat de openbare orde in het geding is, nu is gebleken dat zich in korte tijd een groot aantal asielzoekers uit Georgië in Nederland hebben gemeld voor asiel, die veelal in andere lidstaten reeds asiel hebben aangevraagd.
Voor voormelde besluiten van 9 maart 2010 is gebruik gemaakt van formulieren met het opschrift Model M110-A. Op deze formulieren is als categorie voor de bewaring vermeld: "artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000". Voorts zijn de overwegingen vermeld op grond waarvan de maatregelen in dit geval zijn gelast, te weten:
"Deze maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling:
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- uitvoering van Europese verdragen (Verdrag van Dublin);
- bijzondere aanwijzig van de minister."
Op 2 april 2010 zijn de aan de vreemdelingen opgelegde maatregelen van bewaring in verband met de uitzetting naar Polen opgeheven.
2.1.5. Daargelaten de vraag of de minister voormelde aanwijzingen op een dergelijke wijze aan de maatregelen van bewaring ten grondslag heeft mogen leggen, is aan deze maatregelen ook ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen geen vaste woon- of verblijfplaats hebben, zij niet beschikken over voldoende middelen van bestaan en uitvoering wordt gegeven aan Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend. Gegeven deze door de vreemdelingen niet bestreden gronden en gelet op de door de vreemdelingen gestelde belangen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister bij afweging van de bij de bewaring betrokken belangen zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregelen van bewaring af te zien. De minister heeft hierbij gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat volgens de rapporten gehoor Dublinclaim van 8 maart 2010 D. Arabidze heeft verklaard dat hij in Nederland wil blijven en dat R. Robakidza heeft verklaard dat zij niet terug wil keren naar Polen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Dat deze gronden van toepassing zijn op iedere Dublinclaimant maakt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2008, in zaak nr. 200708267/1; www.raadvanstate.nl), niet dat die gronden niet zonder nadere motivering kunnen dienen ter ondersteuning van het vermoeden dat de vreemdelingen zich aan hun uitzetting zullen onttrekken. De aan de aangevallen overweging ten grondslag liggende veronderstelling dat bij bewaring van een Dublinclaimant sprake dient te zijn van een onderscheidend criterium ten opzichte van andere Dublinclaimanten die niet in bewaring worden gesteld, kan dan ook niet worden gevolgd.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van de beroepen van de vreemdelingen tegen de onderscheiden besluiten van 9 maart 2010, wordt overwogen dat voor zover met het hiervoor overwogene niet op de door de vreemdelingen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan die gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van de besluiten van 9 maart 2010 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. De beroepen van de vreemdelingen zijn ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 15 april 2010 in zaken nrs. 10/9993 en 10/9995;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;
IV. wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010
347-550.
Verzonden: 9 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser