ECLI:NL:RVS:2010:BM7437
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- M.G.J. Parkins de Vin
- T.M.A. Claessens
- Rechtspraak.nl
Vreemdelingenbewaring en het vermoeden van onttrekking aan uitzetting van Georgische asielzoekers
In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van twee Georgische asielzoekers, D. Arabidze en R. Robakidza, die in Nederland asiel hebben aangevraagd. De minister van Justitie had op 9 maart 2010 de korpschef van de politieregio Groningen een aanwijzing gegeven om deze vreemdelingen in bewaring te stellen, omdat de openbare orde in het geding zou zijn. Dit was gebaseerd op het feit dat er een toename was van asielzoekers uit Georgië en dat deze vreemdelingen geen vaste woon- of verblijfplaats hadden en niet over voldoende middelen van bestaan beschikten. De rechtbank had eerder de maatregelen van bewaring opgeheven, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Raad van State oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was om van de maatregelen van bewaring af te zien. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdelingen Dublinclaimanten waren, wat betekent dat er een reëel gevaar bestond dat zij zich aan hun uitzetting zouden onttrekken. De Raad van State benadrukte dat het hanteren van nationaliteit als onderscheidend criterium in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, maar dat de gronden voor bewaring in dit geval niet zonder meer afgewezen konden worden. De minister had gewicht mogen toekennen aan de verklaringen van de vreemdelingen dat zij niet terug wilden keren naar Polen.
De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij vreemdelingenbewaring, vooral in het licht van de Dublinverordening en de rechten van asielzoekers.