201001498/1/V2.
Datum uitspraak: 7 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) van 28 januari 2010 in zaak nr. 08/45347 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Bij besluit van 13 juni 2007 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2010, verzonden op 8 februari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris (lees: de minister van Justitie, hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling klaagt in de grieven een en twee, in onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar aanvraag terecht en op goede gronden buiten behandeling heeft gesteld. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat zij destijds met onbekende bestemming is vertrokken en dat in paragraaf C14/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het algemeen aanvaarde rechtsbeginsel is neergelegd dat een aanvraag niet meer inhoudelijk hoeft te worden behandeld als de aanvrager expliciet dan wel impliciet te kennen heeft gegeven hierop geen prijs meer te stellen. Aldus heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, miskend dat de buiten behandelingstelling in strijd is met artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De vreemdeling betoogt voorts dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld haar aanvraag aan te vullen.
2.1.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.1.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 mei 2003 in zaak nr. 200204326/1 (www.raadvanstate.nl), verzet het wettelijk stelsel zich tegen het niet behandelen van een aanvraag in andere dan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb genoemde gevallen.
De omstandigheid dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, kan niet worden aangemerkt als een geval als bedoeld in voormeld artikel 4:5. Een grond voor het niet behandelen van de aanvraag was derhalve niet aanwezig. Gelet hierop heeft de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag niet in behandeling genomen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De grieven slagen reeds hierom.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 juni 2007 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit dient, gezien het vorenoverwogene, wegens strijd met artikel 4:5, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 28 januari 2010 in zaak nr. 08/45347;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 13 juni 2007, kenmerk 0508.16.0334;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,00 (zegge: duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2010
418-563.
Verzonden: 7 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,