201000148/1/V2.
Datum uitspraak: 4 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), van 29 december 2009 in zaak nr. 09/17547 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. Op 8 maart 2001 heeft de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 16 september 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) die aanvraag, die is aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, afgewezen.
Op 28 juni 2006 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de minister deze aanvraag afgewezen.
Op 8 mei 2009 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het besluit van 14 mei 2009, waarbij deze aanvraag is afgewezen, is derhalve een besluit van gelijke strekking, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.4. De door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden kunnen op voorhand niet afdoen aan de eerdere besluiten en de overwegingen waarop die berusten, omdat bij die besluiten aan de vreemdeling artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 is tegengeworpen en de in de onderhavige procedure gestelde feiten en omstandigheden daarop geen betrekking hebben. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in 2.1.2. Hoewel de vreemdeling heeft gesteld dat hij het risico loopt slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is niet aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45. Voor rechterlijke toetsing van het besluit van 14 mei 2009 is derhalve geen plaats.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2010
418-574.
Verzonden: 4 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,