ECLI:NL:RVS:2010:BM7422

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908819/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • T.M.A. Claessens
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mvv-procedure en hoorplicht in vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken, waarbij haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. De vreemdeling, die ook voor haar vier jongste kinderen opkomt, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft op 9 juni 2010 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de minister niet heeft voldaan aan de hoorplicht, aangezien de vreemdeling niet in persoon is gehoord. Dit is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart over relevante feiten en belangen bij de voorbereiding van een besluit. De Raad stelt vast dat er veel onduidelijkheden bestaan over het gezinsleven van de vreemdeling en haar referenten, en dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat er geen positieve verplichting bestond om de vreemdeling te horen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

200908819/1/V2.
Datum uitspraak: 9 juni 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar vier jongste kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 21 oktober 2009 in zaak nr. 09/24426 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 oktober 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.M. Kristel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven één en twee, in hun onderlinge samenhang gelezen, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij zich voldoende, maar zonder resultaat, heeft ingespannen om nu reeds te concluderen tot bewijsnood, wat betreft het aantonen van de familierechtelijke relatie tussen haar en haar vier oudste kinderen (hierna: referenten) en het aanleveren van nationaliteits- en identiteitsdocumenten. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister, ter zitting bij de rechtbank, heeft aangegeven dat hij voormeld standpunt, zoals verwoord in het besluit van 9 juni 2009, niet langer handhaaft.
2.1.1. Ter zitting heeft de minister te kennen gegeven dat de grieven één en twee door de vreemdeling terecht zijn voorgedragen en dat bewijsnood in vorenbedoelde zin in het geval van de vreemdeling wordt aangenomen. Gelet hierop bestond in zoverre geen grond voor het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen om nu reeds te concluderen tot bewijsnood.
De grieven één en twee slagen.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige grieven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 juni 2009 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft, voor zover hier van belang, een ieder recht op respect voor zijn gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.3.1. Referenten zijn in 1998 en 2000, in de leeftijd van twee tot vier jaar, zonder de vreemdeling Nederland ingereisd en verblijven sindsdien bij de stiefmoeder van de vreemdeling. In 2005 zijn referenten op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.3.2. De minister heeft aan het besluit van 9 juni 2009, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat hoewel - uitgaande van het bestaan van een familierechtelijke band tussen de vreemdeling en referenten - een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Somalië uit te oefenen, artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting meebrengt de vreemdeling de door haar gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen teneinde de uitoefening van haar gezinsleven met referenten mogelijk te maken. Volgens de minister is onduidelijk waarom de vreemdeling pas na een lange periode verblijf beoogt bij referenten. Tevens is niet gebleken hoe na het inreizen van referenten in Nederland het gezinsleven is onderhouden, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat gelet op de intensiteit van het gezinsleven tussen de vreemdeling en referenten aan het persoonlijk belang van de vreemdeling meer gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang. Met betrekking tot de jongste kinderen heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hen en referenten, zijnde hun broers en zussen.
2.3.3. In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het bezwaarschrift, onder meer aangevoerd dat de wijze waarop thans, door middel van onregelmatig telefonisch contact, invulling wordt gegeven aan het gezinsleven met referenten volstrekt onvoldoende is en dat het voor referenten noodzakelijk is dat zij met haar worden herenigd. Zij heeft daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij in bezwaar wenst te worden gehoord.
2.3.4. Aan het verzoek om de vreemdeling te horen heeft de minister niet voldaan. Wel zijn in Nederland referenten en de stiefmoeder van de vreemdeling, in het bijzijn van haar gemachtigde, gehoord naar aanleiding van het bezwaarschrift.
Gebleken is dat over de feiten en omstandigheden betreffende het gezinsleven van de vreemdeling en referenten veel onduidelijkheden zijn blijven bestaan. Gegeven het feit dat de minister, waar het gaat om het aantonen van de familierechtelijke relatie en het aanleveren van nationaliteits- en identiteitsdocumenten, bereid is bewijsnood aan te nemen, lag het op diens weg de vreemdeling in persoon te laten horen teneinde haar op die manier in de gelegenheid te stellen opheldering te geven over deze onduidelijkheden. Indien, zoals de minister ter zitting te kennen heeft gegeven, er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat tussen de vreemdeling en referenten gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, had de minister de vreemdeling bij zodanig gehoor voorts nader kunnen laten verklaren over de redenen van haar achterblijven in Somalië en over de perioden dat zij de afgelopen jaren in Eritrea heeft verbleven. Daarbij had nader aan de orde kunnen komen hoe referenten op zeer jonge leeftijd zonder haar naar Nederland zijn gekomen en hoe het contact is geweest tussen haar en haar stiefmoeder respectievelijk met referenten, alsmede met haar eveneens achtergebleven echtgenoot. Nu de minister de vreemdeling niet in persoon heeft gehoord en evenmin er blijk van heeft gegeven de asieldossiers van referenten bij de besluitvorming te hebben betrokken, ontbeert het besluit een zorgvuldige voorbereiding. Het besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge welke bepaling het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.4. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juni 2009 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De minister dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 oktober 2009 in zaak nr. 09/24426;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse zaken van 9 juni 2009, kenmerk 0180-07-1342;
V. draagt de minister van Buitenlandse Zaken op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
VI. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Zegveld
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010
43-631.
Verzonden: 9 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser