200907694/1/H1.
Datum uitspraak: 9 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Weert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 augustus 2009 in zaak nr. 08/1708 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Bij besluit van 2 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert aan [partij] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het aanbouwen van een keuken/tuinkamer, hobbyruimte en overdekt terras en het verbouwen van de woning op het perceel [locatie A] te Weert (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 24 augustus 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 september 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwplan zoals door [partij] aangepast.
Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 15 december 2009, heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het besluit van 20 oktober 2009.
Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 15 december 2009 en, na doorzending door de rechtbank, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2010, heeft [appellante] de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr.
200907694/2heeft de voorzitter het verzoek afgewezen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2010, waar [appellante], in persoon, vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. R.H.A. ter Huurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.L.M.G. Creemers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "(Woon)gebieden rond het centrum", rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" (W);
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onderdeel a, zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Woondoeleinden" (W) bestemd voor het wonen met de daarbij behorende tuinen en erven;
Ingevolge lid 4.3.3, onderdeel c, voor zover hier van belang, mag de maximale diepte van een hoofdgebouw 14 m bedragen.
2.2. Het bouwplan betreft het verbouwen van de woning op het perceel en het plaatsen van een aanbouw op het achtererf van het perceel. De aanbouw bestaat uit een keuken/tuinkamer en hobbyruimte over twee verdiepingen (souterrain en beganegrondverdieping), een overdekt terras met een onderliggende buitenruimte en een trap met zijmuren. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan.
2.3. [appellante] kan zich weliswaar verenigen met het dictum van de uitspraak van de rechtbank, doch wenst een verdergaande vernietiging van het besluit van 2 september 2008. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling kon verlenen van het bestemmingsplan voor zover het de in het bouwplan voorziene keuken/tuinkamer en hobbyruimte betreft. Zij stelt dat het verlenen van vrijstelling in strijd is met de door het college vastgestelde beleidsregels.
2.3.1. De aanbouw met een keuken/tuinkamer en hobbyruimte moet worden aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw. Het realiseren van deze aanbouw heeft tot gevolg heeft dat de maximale diepte van een hoofdgebouw, zoals bedoeld in artikel 4, lid 4.3.3, onderdeel c, van de planvoorschriften wordt overschreden. Voor dit gedeelte van het bouwplan heeft het college vrijstelling verleend voor een overschrijding van de maximale bouwdiepte met 0,68 m.
2.3.2. In de door het college in 2006 vastgestelde "Nota vrijstellingenbeleid Wet op de ruimtelijke ordening" (hierna: het vrijstellingenbeleid), hoofdstuk "Artikel 19 lid 3 WRO", artikel 1, zijn beleidsregels neergelegd voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor de categorie van gevallen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: BRO), een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft. In de aanhef van het artikel wordt gesteld:
"De vigerende bestemmingsplannen bevatten hierover inhoudelijk verschillende regelingen. In de oudere bestemmingsplannen is b.v. de maximale diepte van het hoofdgebouw vaak gelimiteerd tot maximaal 9 meter. In recente plannen is meer ingespeeld op de inmiddels ontstane behoefte de bouwdiepte is verhoogd naar 12 meter en plaatselijk 15 meter afhankelijk van het bebouwingspatroon. Soms is ook in het geheel geen maat genoemd. Totdat de thans geldende plannen zijn herzien wordt in het kader van de toepassing van deze vrijstellingsmogelijkheden uitgegaan van het volgende: (…)
Het betreft uitbouwen bestaande uit één of meerdere bouwlagen. Vrijstelling verlenen voor een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, in de vorm van een hoofdgebouw, mits:
- uitbreiding in twee of meer bouwlagen uitsluitend plaatsvindt op het achtererf, mits: de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het achtererf voor meer dan 50% bebouwd wordt;
- de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het hoofdgebouw dieper dan 12 meter wordt;
- de stedenbouwkundige waarde van het gebied niet onevenredig wordt aangetast;
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
- de uitbreiding aan de achtergevel wordt afgedekt met een kap of met een plat dak."
2.3.3. De in de beleidsregels neergelegde eis dat de bouwdiepte van het hoofdgebouw niet dieper mag worden dan 12 meter is in dit geval niet van toepassing, nu in de planvoorschriften bij recht al een bouwdiepte van 14 meter is toegestaan. Het enkele feit dat door de aanbouw deze bouwdiepte wordt overschreden kan daarom niet leiden tot het oordeel dat de beleidsregels in de weg staan aan het verlenen van vrijstelling.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college tot de slotsom had moeten komen dat de stedenbouwkundige waarde van het gebied of de gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie B] onevenredig worden aangetast. Het college heeft terecht rekening gehouden met de omstandigheid dat de naastgelegen woningen op de percelen [locatie B] en [locatie C] aanbouwen hebben tot een grotere bouwdiepte dan in het nu aan de orde zijnde bouwplan is voorzien. De aanbouw op het perceel [locatie B] heeft een bouwdiepte tot 18,80 m uit de voorgevel. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat een uitbreiding aan de achterzijde als passend gezien kan worden binnen het gemeentelijk stadsgezicht waarin het perceel is gelegen en dat een uitbreiding aan de zijkant van de woning niet wenselijk is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college bouwvergunning en vrijstelling verleend voor een aangepast bouwplan. Het college stelt dat het aangepaste bouwplan grotendeels overeenkomt met het op 2 september 2008 vergunde bouwplan; de volgende wijzigingen zijn aangebracht:
- de overkapping boven het terras aan de achterzijde is vervallen;
- de zijmuren op het terras zijn verlaagd tot een hoogte van 2,00 m boven het terras.
2.5.1. De wijzigingen in de aanvraag zijn, gelet op de omvang in verhouding tot de omvang van het bouwplan waarvoor op 2 september 2008 vergunning is verleend en op de geringe ruimtelijke uitstraling, van ondergeschikte aard. Voor deze wijzigingen was daarom geen nieuwe aanvraag nodig. Nu het besluit van 20 oktober 2009 derhalve een beslissing op dezelfde aanvraag betreft als het door de rechtbank vernietigde besluit, wordt dat besluit, gelet op artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
2.6. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Paraplubestemmingsplan bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, evenementen en algemene gebruiksbepaling" (hierna: het paraplubestemmingsplan", zijn de voorschriften van het paraplubestemmingsplan van toepassing op het perceel.
Ingevolge artikel 1 wordt in de voorschriften onder bijgebouw verstaan: een al dan niet aangebouwd gebouw of uitbouw, dat in bouwkundig en ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde erf gelegen hoofdgebouw en bestaat uit één bouwlaag.
Ingevolge dat artikel wordt onder bouwlaag verstaan: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of dakbalken is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.
Ingevolge artikel 2.1 wordt de goothoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
Ingevolge artikel 4.1.1, onderdeel a, mogen bijgebouwen uitsluitend achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw worden gebouwd op een afstand van minimaal 1m van de voorgevel.
Ingevolge artikel 4.1.2, onderdeel a, mogen bijgebouwen worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
Ingevolge dat artikel, onderdeel b, mag de gezamenlijke oppervlakte van vergunningsplichtige bijgebouwen en overkappingen bij woningen maximaal 150 m2 bedragen, mits het achtererf en het zijerf tezamen door dat bouwen voor niet meer dan 50% wordt bebouwd. Daarbij wordt de oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen gelegen binnen de volgens de vigerende bestemmingsplannen maximaal toegestane oppervlakte van het hoofdgebouw niet meegerekend.
Ingevolge dat artikel, onderdeel c, aanhef en onder 1, mag de goothoogte van bijgebouwen niet meer bedragen dan 3,20 m.
Ingevolge onderdeel c, aanhef en onder 2, mag de bebouwingshoogte van bijgebouwen niet meer bedragen dan 6,00 m.
2.7. Het college heeft een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO verleend voor de overschrijding van de bouwdiepte van het hoofdgebouw met 0,68 m en een overschrijding van de goothoogte van het bijgebouw met 0,50 m. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het bijgebouw de maximale goothoogte van 3,20 m met 0,50 m overschrijdt, nu de zijmuren van het terras 3,70 m boven het maaiveld uitsteken.
2.8. Voor zover is bestreden dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen met betrekking tot het gedeelte van het bouwplan dat ziet op de keuken/tuinkamer en hobbyruimte, volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.3.3 is overwogen dat het beroep in zoverre faalt.
2.9. [appellante] betoogt dat het college het gedeelte van het bouwplan dat ziet op de bouw van een terras met onderliggende buitenruimte ten onrechte heeft aangemerkt als bijgebouw.
2.9.1. Het terras met onderliggende buitenruimte is een uitbouw van de woning. De onderliggende buitenruimte wordt begrensd door twee vloeren, te weten de grond van de buitenruimte en de vloer van het terras. Het terras met onderliggende buitenruimte is voorts in bouwkundig en ruimtelijk opzicht ondergeschikt aan het op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw, zodat het college dit gedeelte van het bouwplan terecht heeft aangemerkt als bijgebouw. Het betoog faalt.
2.10. [appellante] betoogt ten slotte dat het college ten onrechte vrijstelling heeft verleend voor het overschrijden van de goothoogte van het bijgebouw. Zij betoogt dat de gebruiksmogelijkheden van het aangrenzende perceel en haar pand onevenredig worden aangetast. Zij voert aan dat het bijgebouw een onevenredige beperking van de (zon-)lichtinval in, en van het uitzicht uit haar woning, een beperking van privacy, een aantasting van de monumentale waarde van haar woning en vochtproblemen voor haar woning met zich brengt.
2.10.1. Het betoog slaagt. Anders dan het college stelt, zijn niet de zijmuren van het bijgebouw bepalend voor de goothoogte, doch is de hoogte van de bovenkant van de vloer van het terras dat. Deze goothoogte overschrijdt niet de voorgeschreven maximale goothoogte. Ook overigens is het gedeelte van het bouwplan dat ziet op het terras met onderliggende buitenruimte niet in strijd met het paraplubestemmingsplan, zodat geen vrijstelling was vereist en het college dus ten onrechte vrijstelling heeft verleend voor de overschrijding van de goothoogte van het bijgebouw.
Omdat het paraplubestemmingsplan het bijgebouw zonder vrijstelling toestaat, komt de Afdeling niet toe aan een oordeel over hetgeen [appellante] tegen het verlenen van de vrijstelling heeft aangevoerd.
2.11. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 oktober 2009 dient te worden vernietigd voor zover daarbij vrijstelling is verleend voor de overschrijding van de goothoogte van het bijgebouw.
2.12. Het college dient op na te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 20 oktober 2009, kenmerk 2008/00-022/30/01, gegrond;
III. vernietigt het onder II genoemde besluit voor zover daarbij vrijstelling is verleend voor de overschrijding van de goothoogte van het bijgebouw;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010