200907523/1/H2.
Datum uitspraak:9 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 augustus 2009 in zaak nr. 09/253 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het CBR een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade ten gevolge van het ten onrechte ongeldigverklaren van een rijbewijs afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard
Na vernietiging van dat besluit op bezwaar door de rechtbank heeft het CBR bij besluit van 19 december 2008 het door [appellant] tegen het besluit van 2 maart 2007 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2009, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. R.T.M. Lagerweij, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade die hij heeft geleden ten gevolg van het ten onrechte ongeldig verklaren van zijn rijbewijs, waardoor hij in de periode 8 april 2006 tot en met 2 oktober 2006 geen inkomen als taxichauffeur heeft kunnen genereren.
2.2. Niet in geschil is dat het besluit van 6 april 2006, waarbij het rijbewijs van [appellant] ongeldig is verklaard, onrechtmatig was. Het CBR heeft een verzoek om vergoeding van ten gevolge van dat besluit door [appellant] geleden schade afgewezen, omdat [appellant] het gestelde verlies aan inkomsten niet op objectieve verifieerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoogte van de door hem gelden schade, bestaande uit gederfd inkomen, niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij geen uitsluitsel heeft geboden over mogelijke vervangende inkomsten die hij in de desbetreffende periode heeft genoten.
2.3.1. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het aan [appellant] is de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. Gelet hierop diende [appellant] ter staving van de door hem gestelde ten gevolge van het besluit van het CBR geleden inkomensschade die gegevens en bescheiden over te leggen die het CBR nodig had om te kunnen vaststellen of [appellant] de door hem gestelde schade heeft geleden. Het CBR mocht van [appellant] verlangen dat hij aannemelijk maakte dat hij in de desbetreffende periode geen vervangende inkomsten heeft genoten.
[appellant] heeft, ook nadat het CBR zich op het standpunt had gesteld dat hij met bijvoorbeeld een belastingaangifte over het jaar 2006 aannemelijk zou kunnen maken dat hij geen vervangende inkomsten heeft genoten, geen belastingaangifte of ander stuk waarmee zijn standpunt objectief gezien werd gestaafd overgelegd. Dat zijn belastingaangifte over 2006 zoek is geraakt komt voor zijn rekening. Het betoog van [appellant] dat aan een belastingaangifte geen bewijskracht toekomt en dat hij alleen met een definitieve belastingaanslag aannemelijk had kunnen maken dat hij geen vervangende inkomsten heeft genoten en het CBR daarom niet heeft verzocht, kan [appellant] niet baten. Dat het CBR genoegen nam met een belastingaangifte over 2006 legde niet een zwaardere bewijslast op [appellant] en stond geenszins in de weg aan het uit eigen beweging overleggen van een ander stuk, zoals een voorlopige of definitieve belastingaanslag.
[appellant] heeft eerst in hoger beroep een belastingaangifte over 2006 overgelegd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dat stuk niet eerder heeft kunnen overleggen. Het kan daarom thans niet meer worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep.
Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen vervangende inkomsten heeft genoten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR het verzoek om schadevergoeding heeft kunnen afwijzen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010