ECLI:NL:RVS:2010:BM7102

Raad van State

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908202/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor woninguitbreiding in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 14 september 2009 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de vrijstelling en bouwvergunning die het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout op 16 april 2008 heeft verleend aan [vergunninghouder] voor de uitbreiding van een woning op het perceel [locatie] te [plaats]. De rechtbank oordeelde dat de vrijstelling in overeenstemming was met het bestemmingsplan, maar [appellant] was het daar niet mee eens en stelde hoger beroep in.

De Raad van State heeft op 9 juni 2010 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat [appellant] meer dan 50 stuks melkrundvee hield, waardoor zijn inrichting vergunningplichtig was geworden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellant] gegrond. De Raad van State oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders niet in redelijkheid had kunnen besluiten om vrijstelling te verlenen, omdat de motivering van het besluit ontbrak. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, omdat het bestemmingsplan uitbreiding van de woning van [vergunninghouder] mogelijk maakt tot aan een afstand van 1,5 meter van de zijdelingse perceelsgrens.

De Raad van State heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van het college en de noodzaak om de belangen van betrokken partijen zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

200908202/1/H1.
Datum uitspraak: 9 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 september 2009 in zaak nr. 08/5090 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een uitbreiding van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 september 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 april 2008 met een gewijzigde motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 14 september 2009, verzonden op 16 september 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft daartoe in gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door drs. A. Lemaire-Lap en A.B. Lips, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een aanbouw aan de zijkant van de woning met een goothoogte van 2,23 m.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden - AB - (Medebestemming)".
Ingevolge artikel 15, eerste en derde lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden, voor zover hier van belang, mede bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en is toegelaten één bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, bedraagt de afstand van gebouwen tot aan de as van een weg waaraan wordt gebouwd ten minste 15 m langs overige wegen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, bedraagt de afstand van gebouwen tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 1,5 m voor gebouwen met een goothoogte minder dan 3 m.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van onder meer artikel 15, vierde lid, ten behoeve van bouwen op kleinere afstand van de weg/perceelsgrens.
Ingevolge artikel 21, onder a, is de bouw van gebouwen op een kleinere afstand dan 15 m tot aan de as van de weg in beginsel toelaatbaar, mits hierdoor de verkeersveiligheid niet wordt aangetast.
Ingevolge artikel 21, onder b, is de bouw van gebouwen op een kleinere afstand dan 3 m tot de perceelsgrens toelaatbaar, mits:
(1) de afstand ten minste 1 m bedraagt;
(2) de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen hierdoor niet onevenredig worden aangetast.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, nu de woning door de uitbreiding met de aanbouw op 1,3 m van de zijdelingse perceelsgrens komt te liggen en voorts op minder dan 15 m tot aan de as van de weg.
Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften gelezen in verband met artikel 21, onder a en b, van de planvoorschriften vrijstelling verleend van artikel 15, vierde lid, aanhef, onder b en c, van de planvoorschriften.
2.4. Het geding betreft slechts de verleende vrijstelling op grond van artikel 21, onder b, van de planvoorschriften.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door meer dan 50 stuks melkrundvee te houden, zelf heeft bewerkstelligd dat zijn inrichting milieuvergunningplichtig is geworden, zodat niet kan worden gezegd dat de vrijstelling voor overschrijding van de zijdelingse perceelsgrens met 20 cm van invloed is op zijn bedrijfsvoering. Hij stelt dat hij niet meer dan 50 stuks melkrundvee houdt en heeft gehouden, zodat van een vergunningplicht geen sprake is. Hij concludeert dat het met vrijstelling vergunde bouwplan, waardoor de afstand tot zijn stal wordt verkleind, zijn inrichting vergunningplichtig maakt, zodat het college in redelijkheid niet tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen overgaan.
2.5.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit landbouw milieubeheer is dit besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V. In afwijking van het tweede lid is dit besluit ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit indien per diercategorie het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren van die categorie dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van de inrichting, niet is afgenomen.
Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, onder 5, en onder j, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer volgt dat dit besluit van toepassing is op een inrichting waar niet meer dan 100 stuks melkrundvee, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee, worden gehouden.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, is dit besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit en
1. die is gelegen op minder dan 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object;
2. waarin meer dan 50 stuks melkrundvee worden gehouden en die is gelegen op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
2.5.2. Vast staat dat de afstand van de woning van [vergunninghouder], een - naar niet in geschil is - categorie V object als bedoeld in het Besluit landbouw milieubeheer, tot aan de dichtst bij deze woning gelegen stal van [appellant] minder is dan 50 m. Ter zitting is door [appellant] onweersproken gesteld dat in deze stal, die grenst aan zijn woning, dieren worden gehouden. Voorts staat vast dat de inrichting van [appellant] ten tijde van de inwerkingtreding van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer reeds was opgericht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit dit besluit volgt dat als niet aan de afstand van 50 m wordt voldaan, zoals thans het geval is, niet meer dan 50 stuks melkrundvee, exclusief het daarbij behorend vrouwelijk jongvee, mag worden gehouden.
2.5.3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] meer dan 50 stuks melkrundvee houdt, zodat de in artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw milieubeheer neergelegde uitzondering niet meer van toepassing is. Uit de door [appellant] bij brief van 31 maart 2010 overgelegde diertellingen tot en met het jaar 2009 blijkt dat [appellant] niet meer dan 50 stuks melkrundvee exclusief het daarbij behorend vrouwelijk jongvee heeft gehouden, hetgeen ter zitting door het college niet is bestreden. Gelet op deze diertelgegevens kan de ter zitting bij de rechtbank door [appellant] gegeven verklaring dat zij thans 81 stuks melkrundvee houdt niet anders worden begrepen dan dat dit het totaal aan melkrundvee betreft, derhalve inclusief het vrouwelijk jongvee. Dat tijdens een controlebezoek aan de inrichting in het jaar 2000 door ambtenaren van de gemeente is geconstateerd dat meer dan 50 stuks melkrundvee, exclusief het daarbij behorende vrouwelijk jongvee, zijn gehouden, is door het college niet onderbouwd met een controlerapport. Ook overigens is niet gebleken dat [appellant] meer dan 50 stuks melkrundvee, exclusief het daarbij behorend vrouwelijk jongvee, houdt dan wel heeft gehouden op het perceel. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het derhalve niet aan [appellant] zelf te wijten dat hij vergunningplichtig is geworden.
2.5.4. Door met dit oordeel te volstaan heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit van 15 september 2008, gezien hetgeen hiervoor onder 2.5.3 is overwogen, een deugdelijke motivering ontbeert, nu het college aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd de overweging dat binnen de inrichting meer dan 50 stuks melkrundvee worden gehouden als gevolg waarvan de inrichting van [appellant] reeds vergunningplichtig is geworden. Voorts heeft het college, zonder zich daarbij rekenschap te geven van de belangen van [appellant], zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van [appellant] niet worden geschaad indien hij zijn melkrundvee in de westelijk gelegen stal houdt.
2.5.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 15 september 2008 ingestelde beroep gegrond verklaren, nu dit besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een deugdelijke motivering ontbeert. Teneinde het geschil finaal te beslechten ziet de Afdeling op de hierna te melden grond aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.5.6. Ter zitting is gebleken, hetgeen door partijen niet is weersproken, dat het bestemmingsplan mogelijk maakt dat de woning van [vergunninghouder] wordt uitgebreid in de richting van de dichtst bij deze woning gelegen stal van [appellant] tot aan een afstand van 1,5 m tot aan de zijdelingse perceelsgrens. Dit brengt mee dat het afnemen van de afstand tussen de inrichting van [appellant] en de woning van [vergunninghouder] met de daaraan verbonden gevolgen reeds mogelijk is zonder dat er een vrijstelling wordt verleend. De bij het besluit van 16 april 2008 verleende vrijstelling, die is verleend voor de overschrijding van de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens met slechts 20 cm, kan daarom niet als een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van het perceel worden aangemerkt.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant] te worden veroordeeld. Wat betreft [vergunninghouder] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 september 2009 in zaak nr. 08/5090;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 15 september 2008, kenmerk JBK.8.07.86061;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: duizend vijfhonderdachtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010
374.