200906356/1/V2.
Datum uitspraak: 31 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), van 29 juli 2009 in zaak nr. 08/37132 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 18 september 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In beide grieven, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat de vreemdeling op grond van diens beheersing op moedertaalniveau van het Koerdisch en zijn beperkte beheersing van het Arabisch is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen de regio Mosul-Duhok-Zakho in Noord-Irak, niet strookt met hetgeen in het algemeen ambtsbericht Irak van juni 2008 (hierna: het ambtsbericht) is opgenomen over de taalsituatie in het midden en het zuiden van Irak en dat hij derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan het door hem aan zijn besluit ten grondslag gelegde rapport van 22 november 2007 van een vanwege het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) uitgevoerde taalanalyse (hierna: de taalanalyse) in dit geval meer betekenis toekomt dan aan het ambtsbericht. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de taalanalyse en de daarop volgende reacties van het BLT specifiek zien op de taalsituatie in de regio Mosul-Mahalabiya en dat het ambtsbericht ziet op de taalsituatie in het gehele midden en zuiden van Irak, zodat het een ruimer gebied beslaat.
2.1.1. In het ambtsbericht is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
"Ten zuiden van de gebieden onder bestuur van Kurdistan Regional Government (KRG) is het Arabisch de algemene voertaal, met uitzondering van de plaatsen en streken waar veel Koerden (bijvoorbeeld Kirkuk) en Turkmenen (bijvoorbeeld Tall Afar) woonachtig zijn. Daar geldt het Koerdisch dan wel het Turkmeens vaak als voertaal. Onderwijs wordt buiten de KRG-gebieden overwegend in het Arabisch gegeven. In dit gebied woonachtige niet-Arabieren (zoals Koerden, Turkmenen en Armeniërs) zijn vaak ook, naast de taal van de minderheid waartoe zij behoren, in meer of mindere mate het Arabisch machtig (…)."
2.1.2. De taalanalyse ziet specifiek op de taalsituatie in het gebied Mosul-Mahalabiya, het gebied waar de vreemdeling, naar hij stelt, het grootste deel van zijn leven heeft gewoond. Het ambtsbericht bevat algemene observaties over de taalsituatie in het gehele midden en zuiden van Irak, zonder daarbij in te gaan op de situatie op plaatselijk niveau. De rechtbank heeft niet onderkend dat gelet daarop de uitkomst van de taalanalyse niet zonder meer met de conclusies van het ambtsbericht te vergelijken is en daarmee niet in tegenspraak is. Zij heeft dan ook ten onrechte overwogen dat in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling worden beoordeeld in het licht van de tegen het besluit van 18 september 2008 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat – samengevat weergegeven – de door hem overgelegde contra-expertise de gerezen twijfel aan zijn afkomst wegneemt, zodat de staatssecretaris de uitkomst van de taalanalyse niet zonder meer aan het besluit van 18 september 2008 ten grondslag had mogen leggen.
2.3.1. In het besluit van 18 september 2008, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen daartoe, heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de taalanalyse en de reacties van het BLT van 4 april 2008 op de zienswijze en van 11 september 2008 op de contra-expertise, op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde identiteit en afkomst uit de regio Mahalabiya in Centraal-Irak en de door hem gestelde problemen aldaar ongeloofwaardig zijn.
Volgens de taalanalyse is de vreemdeling eenduidig te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Noord-Irak, omdat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, zijn Koerdische spraak en zijn beperkte beheersing van het Arabisch hem plaatsen in het Noord-Iraakse deel van de regio Mosul-Duhok-Zakho. Op grond van zijn gestelde langdurige verblijf in de regio Mahalabiya mocht van hem een veel betere beheersing van het Arabisch worden verwacht, aangezien het Arabisch in die regio algemeen gangbaar is als voertaal in het dagelijks leven. Voorts is, volgens de taalananalyse, het door de vreemdeling ten gehore gebrachte Turkmeens te weinig om aannemelijk te maken dat hij gedurende vijftien jaar of langer heeft verbleven in de regio Mahalabiya, waar vooral Turkmenen wonen en Turkmeens eveneens gangbaar is als taal in het dagelijks leven.
Op 4 april 2008 heeft het BLT een reactie gegeven op de door de vreemdeling ingediende zienswijze en gesteld dat geen aanleiding bestaat om het eerder gegeven oordeel te herzien.
Naar aanleiding van de taalanalyse heeft de vreemdeling een rapport van een door de Taalstudio opgestelde contra-expertise van 17 juli 2008 (hierna: de contra-expertise) overgelegd. De opsteller daarvan twijfelt niet aan de gestelde herkomst van de vreemdeling, aangezien hij – samengevat weergegeven – de Koerdische taal beheerst op moedertaalniveau en daarnaast vloeiend Arabisch spreekt.
Het BLT heeft op 11 september 2008 daarop een reactie gegeven, waarin het zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in de contra-expertise geen aanleiding wordt gevonden om de uitkomst van de taalanalyse te herzien.
2.3.2. In zijn reactie van 11 september 2008 heeft het BLT niet slechts volstaan met een verwijzing naar de taalanalyse, maar deze van een nadere motivering voorzien. Het BLT hecht, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van 7 augustus 2007 in zaak nr. 200703619/1 (www.raadvanstate.nl), geen waarde aan de aanvullende opname waarvan de opsteller van de contra-expertise mede gebruik heeft gemaakt, nu geen inzicht zal kunnen worden verkregen in de wijze van totstandkoming daarvan, ook al wordt deze opname aan het BLT overgelegd. De voorbeelden uit het Arabisch aan de hand waarvan in de contra-expertise wordt geconcludeerd dat de vreemdeling de Arabische morfologie volledig beheerst, zijn volgens het BLT niet representatief voor de geluidsopname waarop de taalanalyse is gebaseerd, waarbij het BLT onder meer wijst op de willekeurige wijze van vervoegen van werkwoorden. Verder geeft het BLT aan dat in de contra-expertise niet is ingegaan op het standpunt van het BLT dat de vreemdeling ten onrechte enkele woorden uit het in Turkije gesproken Turks presenteert als Turkmeens. Het BLT heeft hiermee de bevindingen van de contra-expertise deugdelijk gemotiveerd weersproken. De vreemdeling heeft op voormelde brief van het BLT van 11 september 2008 geen reactie van de opsteller van de contra-expertise of een andere deskundige ingebracht.
2.3.3. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de uitkomst van de taalanalyse ten onrechte aan het besluit van 18 september 2008 ten grondslag heeft gelegd en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de over zijn herkomst gerezen twijfel niet heeft weggenomen. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas in verband hiermee ongeloofwaardig is.
2.4. Aan de overige in beroep door de vreemdeling voorgedragen gronden, wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 18 september 2008 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen die gronden thans buiten het geschil.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 juli 2009 in zaak nr. 08/37132;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2010
91-631.
Verzonden: 31 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,