ECLI:NL:RVS:2010:BM6481

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906785/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening onttrekkingsvergunning voor kamerverhuur en de gevolgen voor de woonruimtevoorraad

In deze zaak gaat het om de verlening van een onttrekkingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Groningen voor kamerverhuur in een pand aan de Parkweg. Het college verleende op 8 mei 2007 de vergunning, maar dit besluit werd door [appellant sub 1] en anderen aangevochten. De rechtbank verklaarde hun beroep op 9 juli 2009 gegrond en vernietigde het besluit van 24 januari 2008, waarbij het college het bezwaar van [appellant sub 2] ongegrond had verklaard. Het college moest een nieuw besluit nemen, maar [vergunninghouder] ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. In de procedure die volgde, werd het besluit van 25 januari 2010 opnieuw ongegrond verklaard door de appellanten, die stelden dat de onttrekkingsvergunning niet had mogen worden verleend gezien de overlast en het percentage kamerverhuurpanden in de straat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college de relevante feiten en belangen niet voldoende had afgewogen en dat de vergunningverlening niet in strijd was met de geldende beleidsregels. De Afdeling verklaarde de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond, en bevestigde dat het college de onttrekkingsvergunning terecht had verleend, ondanks de bezwaren van de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om klachten van overlast serieus te onderzoeken.

Uitspraak

200906785/1/H3.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] een onttrekkingsvergunning verleend ten behoeve van kamerverhuur voor het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het college het door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2009, verzonden op 24 juli 2009, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [vergunninghouder] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 1 oktober 2009.
Bij brief van 3 november 2009 heeft [appellant sub 2] een reactie ingediend.
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] en anderen beslist, dit ongegrond verklaard en het besluit van 8 mei 2007, onder verbetering van de gronden en aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Bij brief van 4 maart 2010 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 maart 2010 heeft [appellant sub 2] de gronden aangevuld van het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 25 januari 2010.
Bij brief van 5 maart 2010 heeft [vergunninghouder] het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 9 maart 2010, hebben [appellant sub 1] en anderen beroep ingesteld tegen het besluit van 25 januari 2010. De rechtbank heeft het beroep bij brief van 11 maart 2010 doorgestuurd aan de Afdeling, alwaar het op 12 maart 2010 is ingekomen. Bij brief van 16 maart 2010 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2010, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. B.S. Kruize, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Willems en mr. P.J. van de Sande, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten tijde van het nemen van het besluit van 25 januari 2010 was bij de Afdeling het hoger beroep van [vergunninghouder] tegen voormelde uitspraak van de rechtbank aanhangig. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het besluit van 25 januari 2010 geacht eveneens onderwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep. In dit geding heeft [appellant sub 2] bij brief van 4 maart 2010 kenbaar gemaakt zich met het nadere besluit van 25 januari 2010 niet te kunnen verenigen. [appellant sub 1] en anderen hebben bij de bij de rechtbank op 9 maart 2010 ingekomen brief eveneens kenbaar gemaakt zich niet met het nadere besluit van 25 januari 2010 te kunnen verenigen. Nu dit besluit niet aan het bezwaar van [appellant sub 2], [appellant sub 1] en anderen tegemoet komt, volgt uit voornoemde bepalingen dat hiertegen van de zijde van [appellant sub 2], [appellant sub 1] en anderen beroepen van rechtswege zijn ontstaan. De intrekking van het hoger beroep van [vergunninghouder] kan er niet toe leiden dat de van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 25 januari 2010 teniet worden gedaan.
2.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 31, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 32, zoals dat luidde ten tijde van belang, bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden.
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening 2006 gemeente Groningen (hierna: de huisvestingsverordening), is het bepaalde in hoofdstuk V van toepassing op: in geval van omzetting van woonruimte: woonruimten met of geschikt te maken voor vier of meer verblijfsruimten, waarin (ongeacht de duur van het verblijf) aan drie of meer personen (al dan niet tegen betaling) onzelfstandige woonruimte wordt verschaft.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder c, dat is geplaatst in hoofdstuk V, is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het college een woonruimte, aangewezen in artikel 2, derde lid, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, verleent het college de onttrekkingsvergunning, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge het tweede lid kan het college de vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de onttrekkingsvergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ter uitvoering van zijn bevoegdheid die in artikel 27 van de huisvestingsverordening is verleend, heeft het college bij besluit van 15 mei 2007 beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in de "Tijdelijke maatregel kamerverhuurpanden" (hierna: de beleidsregel van 15 mei 2007). Volgens deze beleidsregel geldt een tijdelijk maximum van 25 procent aan kamerverhuurpanden per straat. Dit beleid is in werking getreden op 26 mei 2007. Volgens de beleidsregel worden aanvragen voor onttrekkingsvergunningen die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de beleidsregel beoordeeld in het licht van het beleid zoals dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag. Volgens het toen geldende beleid was er geen maximum aan het aantal kamerverhuurpanden.
Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het college ter uitvoering van de aan hem in artikel 27 van de huisvestingsverordening verleende bevoegdheid beleidsregels vastgesteld (hierna: de beleidsregel van 3 juni 2008). Volgens die beleidsregel worden aanvragen voor het verlenen van onttrekkingsvergunningen in straten met tot vijftien procent aan kamerverhuurpanden ingewilligd en aanvragen voor het verlenen van onttrekkingsvergunningen in straten met ten minste vijftien procent aan kamerverhuurpanden afgewezen. Voorts zullen volgens de beleidsregel panden die voor 26 mei 2007 de functie kamerverhuur hadden waarvoor geen vergunning is verleend en die onder de gemeentelijke regelgeving vallen, worden gelegaliseerd. Bij besluit van 15 december 2009 heeft het college de beleidsregel van 3 juni 2008 verduidelijkt. Volgens dat besluit kunnen kamerverhuurpanden in straten waar ten minste vijftien procent aan kamerverhuurpanden zijn, worden gelegaliseerd indien die panden voor 26 mei 2007 de functie kamerverhuur hadden en voor 12 juni 2008 een aanvraag voor een onttrekkingsvergunning is ingediend.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van 24 januari 2008 vernietigd omdat het college bij de voorbereiding van dat besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college niet heeft onderzocht of de acht klachten van overlast van studenten uit 2006 die wel bij de politie te Groningen zijn gemeld maar niet bij het Meldpunt Overlast, waar overlast van studenten kan worden gemeld, zijn ingediend door bewoners van de Parkweg rond het pand [locatie]. Het besluit was derhalve niet zorgvuldig voorbereid, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat het college bij het nadere besluit op het door hem gemaakte bezwaar ten onrechte de beleidsregel van 3 juni 2008 niet heeft toegepast. Volgens [appellant sub 2] had het college zijn bezwaar gegrond moeten verklaren en de onttrekkingsvergunning moeten weigeren wanneer het die beleidsregel had toegepast, omdat in de Parkweg meer dan vijftien procent van de woningen als kamerverhuurpand wordt gebruikt.
2.4.1. Het college heeft het beleid zoals dat gold voor 26 mei 2007 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, omdat de rechtbank heeft overwogen dat dit in het besluit van 24 januari 2008 terecht is toegepast.
Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr.
200502750/1), heeft als uitgangspunt te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de beleidsregel van 3 juni 2008 van kracht. Volgens die beleidsregel kunnen panden die voor 26 mei 2007 de functie kamerverhuur hadden, worden gelegaliseerd indien voor 12 juni 2008 een aanvraag voor een onttrekkingsvergunning is ingediend. Ter zitting van de Afdeling heeft het college betoogd dat onder de term "functie kamerverhuur" ook die situatie valt waarin voor 26 mei 2007 een nog niet onherroepelijke onttrekkingsvergunning is verleend, maar het pand waarvoor die vergunning is verleend nog niet voor kamerverhuur werd gebruikt. Dit komt de Afdeling juist voor, omdat op deze wijze wordt voorkomen dat degene aan wie voor 26 mei 2007 een onttrekkingsvergunning was verleend maar het pand waarvoor die vergunning is aangevraagd nog niet als kamerverhuurpand gebruikte, in een slechtere positie zal komen dan degene die voor 26 mei 2007 een pand als kamerverhuurpand gebruikte maar eerst na die datum een aanvraag voor een onttrekkingsvergunning voor dat pand aanvroeg. Uitgaande van de toepasselijkheid van de beleidsregel van 3 juni 2008 en de daarin vervatte overgangsregeling en van de door het college bepleite uitleg daarvan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet alsnog mocht weigeren de onttrekkingsvergunning voor het pand [locatie] te verlenen omdat in de Parkweg meer dan vijftien procent van de woningen als kamerverhuurpand wordt gebruikt. Het betoog faalt.
2.5. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het college de situatie zoals die was op het moment van het nemen van het bestreden besluit niet doorslaggevend had mogen laten zijn voor de beantwoording van de vraag of de onttrekkingsvergunning terecht was verleend. Volgens hen had het college de situatie zoals deze was op 24 januari 2008 doorslaggevend moeten laten zijn. Voorts betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen dat het college heeft miskend dat het verlenen van de onttrekkingsvergunning voor het pand [locatie] leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van dat pand.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank is in haar uitspraak van 9 juli 2009 ingegaan op de in het bij haar voorliggende beroepschrift opgeworpen vraag of het college de vergunning met toepassing van artikel 27, tweede lid, van de huisvestingsverordening had behoren te weigeren wegens een geconstateerde of dreigende verstoring van het woon- en leefmilieu. Zij heeft in haar oordeel daarover betrokken het percentage woningen aan de Parkweg dat ten tijde van de aanvraag in gebruik was als kamerverhuurbedrijf. De rechtbank heeft het besluit van het college echter slechts vernietigd voor zover het niet heeft onderzocht of de acht klachten van overlast van studenten uit 2006 die wel bij de politie te Groningen zijn gemeld maar niet bij het Meldpunt Overlast zijn ingediend door bewoners van de Parkweg rond het pand [locatie]. In het thans bestreden besluit heeft het college die klachten onderzocht en geoordeeld dat deze geen betrekking hebben op overlast in de omgeving van het pand [locatie]. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben niet gesteld dat die klachten daar wel betrekking op hebben. Met het thans bestreden besluit heeft het college dan ook op een juiste wijze gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2009.
2.6. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van 25 januari 2010 van het college zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010
312-622.