200907981/1/H3.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 augustus 2009 in zaak nr. 08/522 in het geding tussen:
[wederpartijen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]), wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] een onttrekkingsvergunning verleend ten behoeve van kamerverhuur voor het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 april 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2009, verzonden op 10 september 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2008 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. van de Sande, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 31, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 32, zoals dat luidde ten tijde van belang, bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden.
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening 2006 gemeente Groningen (hierna: de huisvestingsverordening), is het bepaalde in hoofdstuk V van toepassing op: in geval van omzetting van woonruimte: woonruimten met of geschikt te maken voor vier of meer verblijfsruimten, waarin (ongeacht de duur van het verblijf) aan drie of meer personen (al dan niet tegen betaling) onzelfstandige woonruimte wordt verschaft.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder c, dat is geplaatst in hoofdstuk V, is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van het college een woonruimte, aangewezen in artikel 2, derde lid, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, verleent het college de onttrekkingsvergunning, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge het tweede lid kan het college de vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de onttrekkingsvergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ter uitvoering van zijn bevoegdheid die in artikel 27 van de huisvestingsverordening is verleend, heeft het college bij besluit van 15 mei 2007 beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in de "Tijdelijke maatregel kamerverhuurpanden" (hierna: de beleidsregel). Volgens deze beleidsregel geldt een tijdelijk maximum van 25 procent aan kamerverhuurpanden per straat. Dit beleid is in werking getreden op 26 mei 2007.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beleidsregel in strijd is met artikel 27, tweede lid, van de huisvestingsverordening omdat het beleid geen betrekking heeft op de directe omgeving van het pand waarvoor een onttrekkingsvergunning is aangevraagd. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat het begrip "omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft" als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de huisvestingsverordening een norm voor het aantal kamerverhuurpanden per straat mogelijk maakt. Voorts betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat het de situatie in de directe omgeving van het pand waarvoor een onttrekkingsvergunning is aangevraagd wel betrekt in de beoordeling wanneer de overlast daartoe aanleiding geeft.
2.2.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het begrip "omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft" als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de huisvestingsverordening ziet op de directe omgeving van het pand waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 24 van de huisvestingsverordening is aangevraagd. In artikel 27, tweede lid, van de huisvestingsverordening wordt niet het begrip "directe omgeving" gebruikt, maar het begrip "omgeving". De bepaling biedt het college aldus de mogelijkheid om een ruimer gebied dan de directe omgeving van het pand waarvoor een onttrekkingsvergunning is aangevraagd te betrekken in de beoordeling of het verlenen van die vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu.
Het college betoogt voorts terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het de directe omgeving van het pand, waarvoor een onttrekkingsvergunning is aangevraagd, betrekt in de beoordeling of zo'n vergunning kan worden verleend. In de nota die hoort bij de beleidsregel is vermeld dat met het vaststellen van een maximum van 25 procent aan kamerverhuurpanden per straat zijdelings invulling is gegeven aan artikel 27, tweede lid, van de huisvestingsverordening. Ter zitting van de Afdeling heeft het college betoogd dat hiermee de mogelijkheid onverlet is gelaten om overlast die wordt ondervonden in de directe omgeving van het pand waarvoor een onttrekkingsvegunning is aangevraagd in de beoordeling te betrekken. Die beoordeling wordt gemaakt nadat is vastgesteld dat het maximum van 25 procent aan kamerverhuurpanden in de straat waarin het pand staat, niet is overschreden.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, ten onrechte overwogen dat de beleidsregel in strijd is met artikel 27, tweede lid, van de huisvestingsverordening. Het betoog slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 18 april 2008 heeft vernietigd omdat het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 13 augustus 2007 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van 18 april 2008 beoordelen, voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.4. [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om in dit geval af te wijken van de beleidsregel, omdat dit voor hem gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [wederpartij] stelt dat het pand dat zijn eigendom was als gevolg van het verlenen van de onttrekkingsvergunning volledig is omringd door woningen bewoond door studenten. Dit levert volgens hem een bijzondere omstandigheid op vanwege de overlast die studenten met zich brengen. Voorts betoogt [wederpartij] dat het college voorbij is gegaan aan zijn betoog dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het verlenen van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu in en rond het pand waar hij eigenaar van was en bovendien zou leiden tot een daling van de waarde van dat pand.
2.5. Aan het besluit van 18 april 2008 is de beleidsregel ten grondslag gelegd. In die beleidsregel is een afweging gemaakt tussen de te verwachten overlast van het verlenen van onttrekkingsvergunningen tot een niveau van 25 procent van de woningen per straat en de inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de straat. Dit beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor, en mocht daarom aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
Het college heeft in het bestreden besluit terecht geoordeeld dat waardedaling van omliggende panden geen grond is om een onttrekkingsvergunning te weigeren. Een onttrekkingsvergunning kan slechts worden geweigerd op de in artikel 27 van de huisvestingsverordening genoemde gronden. Waardevermindering is in die bepaling niet als grond genoemd. Evenmin kan waardevermindering worden gezien als een inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu, nu een eventuele vermindering van de waarde van een pand niet van invloed is op het woongenot.
De omstandigheid dat het pand dat eigendom was van [wederpartij] volledig wordt omringd door kamerverhuurpanden leidt niet tot het oordeel dat het college de onttrekkingsvergunning niet had mogen verlenen. Zoals hiervoor onder 2.2.1 uiteen is gezet, betrekt het college de directe omgeving van het pand waarvoor een onttrekkingsvergunning verzocht wordt in de beoordeling of zo'n vergunning kan worden verleend. Hierbij is van belang of de overlast die in de directe omgeving wordt ondervonden leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu. Het college heeft onderzocht of de overlast die in de directe omgeving van het pand Diephuisstraat 15 wordt ondervonden leidt tot zo'n ontoelaatbare inbreuk en zich op grond van de resultaten daarvan op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is. Uit de enkele omstandigheid dat het pand dat eigendom was van [wederpartij] volledig wordt omringd door kamerverhuurpanden volgt niet reeds dat deze uitkomst niet juist kan zijn omdat daaruit niet zonder meer voortvloeit dat daadwerkelijk overlast wordt ondervonden vanuit die panden. Daarom heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het verlenen van de onttrekkingsvergunning de overlast niet zodanig toeneemt dat dit leidt of zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu.
2.6. Het beroep van [wederpartij] is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 augustus 2009 in zaak nr. 08/522;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010