200906019/1/R3.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
de raad van de gemeente Medemblik,
verweerder.
Bij besluit van 11 mei 2009, kenmerk 2009/40, heeft de raad het bestemmingsplan "Zuiderweg O 8 Twisk" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2009, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 september 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2010, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen, bij monde van [appellant sub 2 A], en de raad, vertegenwoordigd door A. van het Ende-van der Kolk en H. Bas, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant sub 2] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge de artikelen 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid is gesteld noch gebleken.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover mede namens [appellant sub 2] ingediend, is dan ook niet-ontvankelijk.
2.1.1. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingediend namens de anderen en voor zover gericht tegen de vaststelling van de in artikel 8, eerste lid, onder c, van de planregels opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voor het plaatsen van zendmasten ten behoeve van telecommunicatie, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid is gesteld noch gebleken.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingediend namens de anderen, is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.1.2. Hetgeen de raad in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht, komt erop neer dat [appellant sub 1] de beroepsgronden ten onrechte eerst buiten de beroepstermijn heeft ingediend, in verband waarmee zijn beroep niet kan worden ontvangen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb, voor zover thans van belang, bevat het beroepschrift ten minste de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb, voor zover thans van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:6 van de Awb moet aldus worden begrepen dat op de Afdeling, indien zij voornemens is een beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren omdat het niet voldoet aan de wettelijke eisen, de verplichting rust de indiener van het beroepschrift uitdrukkelijk een termijn te stellen om dat gebrek te herstellen.
Bij brief van 17 augustus 2009 heeft de Afdeling [appellant sub 1] de gelegenheid geboden om vóór 15 september 2009 de gronden van zijn beroepschrift in te dienen. Binnen deze termijn heeft [appellant sub 1] de gronden van het beroep ingediend, zodat het verzuim is hersteld. Het standpunt van de raad kan gelet hierop niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
2.2. Met het plan wordt met name beoogd de bouw van een bedrijfsverzamelgebouw met acht bedrijfsunits op het perceel Zuiderweg O(ost) 8 te Twisk mogelijk te maken. Een deel van de bestaande bedrijfsbebouwing zal daarvoor worden gesloopt.
2.3. De beroepen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 2] en anderen, voor het overige, richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf". [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid ter plaatse in strijd is met provinciaal beleid en de zogenoemde "Regionale Visie Bedrijventerreinen West-Friesland". [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat daarin is gekozen voor ontwikkeling van bedrijventerreinen op andere locaties. Zij stellen dat het plan versnippering van bedrijventerreinen tot gevolg heeft. Ook is er geen behoefte aan de bedrijfsunits in het bedrijfsverzamelgebouw. Verder zal het woon- en leefklimaat in de buurtschap worden aangetast, onder meer omdat door een toename van verkeer de verkeersveiligheid wordt aangetast en de luchtkwaliteit verslechtert. In dit verband vreest [appellant sub 1] ook dat hij als gevolg van de toekomstige bedrijvigheid op het desbetreffende perceel geluidhinder zal ondervinden en dat zijn uitzicht zal worden aangetast door de voorziene bebouwing.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met provinciaal beleid. Het betreft een bestaande bedrijfslocatie, waarvan behoud en ontwikkeling, gelet op het provinciale beleid, is toegestaan. De zogenoemde "Regionale Visie Bedrijventerreinen West-Friesland" acht de raad niet van toepassing, omdat de bouw van het bedrijfsverzamelgebouw niet valt aan te merken als het realiseren van een nieuw bedrijventerrein. De raad stelt dat de belangen van buurtbewoners niet worden geschaad, nu het gaat om een kleinschalige ontwikkeling. Ook had het perceel in het vorige plan reeds een bedrijfsbestemming.
2.3.2. In het streekplan "Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord" is het plangebied aangeduid als "zoekgebieden". In het streekplan is uiteengezet dat, om verrommeling van het landelijke gebied te voorkomen, voor bestaande niet-agrarische functies per geval zal worden bekeken of een beperkte toename van het bebouwde oppervlak binnen het bestaande bouwperceel mogelijk is. In zoekgebieden geldt dat voor bedrijven die zijn aangewezen op vestiging op een bedrijventerrein niet voldoende ruimte beschikbaar is binnen het stedelijk gebied. Daarom wordt het planologisch mogelijk gemaakt nieuwe bedrijventerreinen te realiseren in de zoekgebieden. Om het karakter van het landschap zoveel mogelijk intact te laten, vindt de ontwikkeling van bedrijventerreinen in een ruimtelijk geconcentreerde vorm plaats. Uit de toelichting bij het plan blijkt dat in het gebied aan de Zuiderweg een clustering van bedrijvigheid plaatsvindt. Nu het gaat om een beperkte toename van het bebouwde oppervlak, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen aanleiding bestaat om het plan in strijd met het streekplan te achten. Voorts behoefde de raad het plan niet in strijd te achten met de zogenoemde "Regionale Visie Bedrijventerreinen West-Friesland", nu daarin expliciet is opgenomen dat deze locatie aan de Zuiderweg, waarvan wordt vermeld dat een aanvraag is ingediend om een bedrijfsverzamelgebouw te plaatsen, niet als bedrijventerrein wordt beschouwd.
2.3.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat er geen behoefte zou bestaan aan een bedrijfsverzamelgebouw op het perceel. Naar ter zitting onweersproken is gesteld, heeft de initiatiefnemer inmiddels voldoende gegadigden voor de bedrijfsunits. Dat de acht bedrijfsunits nog niet allemaal zijn verhuurd, rechtvaardigt niet de conclusie dat er geen of onvoldoende behoefte aan het bedrijfsverzamelgebouw bestaat.
2.3.4. Ten aanzien van het betoog dat het woon- en leefklimaat in de buurtschap zal worden aangetast, wordt overwogen dat uit de toelichting op het plan blijkt dat de acht te realiseren bedrijfsunits met name geschikt zijn voor de vestiging van zelfstandigen zonder personeel. Ter zitting heeft de raad verklaard dat een selectie is gemaakt van kleinschalige bedrijfsactiviteiten en dat deze bedrijfsactiviteiten zijn opgenomen in de "Lijst van toegelaten bedrijfsfuncties" bij het plan. De wijze waarop de beoogde kleinschaligheid van de bedrijven gelet op artikel 3 van de planregels en de "Lijst van toegelaten bedrijfsfuncties" in het plan wordt nagestreefd, acht de Afdeling voldoende. Uit het vorenstaande volgt dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de in de bedrijfsunits te vestigen bedrijven geen onevenredige verkeersaantrekkende werking zal uitgaan en dat de vestiging geen aantasting van de verkeersveiligheid tot gevolg zal hebben. Van verslechtering van de luchtkwaliteit is niet gebleken.
Voorts blijkt uit de toelichting op het plan dat de ontwikkeling van het bedrijfsverzamelgebouw geen relevante akoestische effecten zal hebben op de naastgelegen woningen, waaronder de woning van [appellant sub 1]. Daarnaast blijft het uitzicht van [appellant sub 1] grotendeels intact. Gelet hierop heeft de raad aan eventueel door de toekomstige bedrijvigheid te veroorzaken geluidhinder en aantasting van het uitzicht in redelijkheid geen overwegende betekenis behoeven toe te kennen tegenover het belang dat met het plandeel wordt gediend.
2.4. [appellant sub 1] voert voorts aan dat het geldende plan "Midwoud-Oostwoud" uit 1995 nog actueel is en dat de voorliggende herziening goed gemotiveerd dient te worden. Hij stelt verder dat de kwaliteit van de bodem op het perceel een interventiewaarde 3 heeft. Door het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan het perceel heeft verwijdering van de vervuilde grond een lagere urgentie dan bij een bestemming voor woondoeleinden. Niet duidelijk is of één van de eigenaren van het perceel daarmee akkoord gaat. Voorts is de economische uitvoerbaarheid van het plan onderbelicht gebleven, aldus [appellant sub 1].
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, gelet op de in artikel 3.1 van de Wro genoemde termijn van 10 jaar, een nieuw bestemmingsplan voor het perceel passend is. Voorts stelt de raad dat ten behoeve van de bodemkwaliteit onderzoeken zijn verricht. Een nader bodemonderzoek zal moeten uitwijzen of de verontreiniging belemmerend is en of een sanering moet plaatsvinden. De raad acht de economische uitvoerbaarheid van het plan voldoende gewaarborgd.
2.4.1.1. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wro wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld. Het vorige plan "Midwoud-Oostwoud" is vastgesteld op 20 februari 1995.
Gelet hierop volgt de Afdeling [appellant sub 1] niet in zijn betoog dat het vorige plan nog actueel is.
2.4.1.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat niet duidelijk is of één van de eigenaren van het perceel akkoord gaat met een lagere urgentie ten aanzien van de op het perceel aanwezige vervuilde grond, wordt overwogen dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.4.1.3. De stelling dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onderbelicht is gebleven, heeft [appellant sub 1] niet nader onderbouwd.
2.4.1.4. [appellant sub 1] heeft zijn standpunt dat de raad, doordat hij het perceel Zuiderweg O(ost) 8 voor "Bedrijf" heeft bestemd, een inbreuk maakt op het aan hem toekomende recht op een ongestoord genot van zijn eigendom en zijn recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), respectievelijk artikel 8, eerste lid, van het EVRM, niet nader onderbouwd.
2.5. [appellant sub 2] en anderen stellen voorts dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht welke risico's samenhangen met het asbestverwijderingsbedrijf dat naast het plangebied is gevestigd. Volgens [appellant sub 2] en anderen bestaan er voldoende alternatieven voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein. Daarnaast had er een wijzigings- of uitwerkingsbevoegdheid in het plan moeten worden opgenomen.
2.5.1. De raad stelt dat er geen alternatieven zijn die een beter resultaat opleveren. Volgens de raad is het niet opportuun om een uitwerkings- of wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen.
2.5.1.1. In de toelichting op het plan is opgenomen dat in de omgeving van het plangebied geen bedrijven aanwezig zijn die van invloed zijn op de externe veiligheid. Gelet op de doeleindenomschrijving binnen de bestemming "Bedrijf" worden de bedrijven die zijn toegestaan op het perceel, beperkt tot de in de "Lijst van toegelaten bedrijfsfuncties" genoemde bedrijven die behoren tot een lichte milieucategorie. [appellant sub 2] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom deze bedrijven zich niet zouden verdragen met het aldaar gevestigde asbestverwijderingsbedrijf.
2.5.1.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Met betrekking tot de aanwezigheid van alternatieven die, zoals [appellant sub 2] en anderen stellen, aanwezig zijn op het industrieterrein "Overspoor" overweegt de Afdeling dat de raad in zijn antwoord op de inspraakreactie een aantal alternatieve locaties heeft besproken. Daarin heeft de raad uiteengezet waarom die alternatieven niet de voorkeur hebben. Bij de keuze van de raad om het plan vast te stellen, heeft onder meer een rol gespeeld dat het genoemde industrieterrein een grootschalig karakter heeft en een andere doelgroep bedient dan de beoogde gebruikers van de locatie aan de Zuiderweg, en verder dat het bedrijfsverzamelgebouw zich door de kleinschaligheid en het gebruik door kleine zelfstandigen goed laat inpassen in een woongebied. Deze omstandigheden en de omstandigheid dat de kleinschalige bedrijvigheid ervoor zorgt dat het voorzieningenniveau in een overwegend woongebied in stand wordt gehouden en zelfstandigen de gelegenheid biedt om te werken in de buurt van hun woonomgeving, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bij zijn keuze kunnen betrekken.
Omdat het plan het resultaat is van een concreet verzoek ziet de Afdeling in het door [appellant sub 2] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat een uitwerkings- of wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen had moeten worden in plaats van een bestemming op grond waarvan rechtstreeks een bouwvergunning kan worden verleend voor het oprichten van bedrijfsbebouwing.
2.5.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen, voor het overige, hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen, voor het overige, zijn ongegrond.
2.6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het mede is ingediend namens [appellant sub 2] en voor zover het betrekking heeft op de vaststelling van artikel 8, eerste lid, onder c, van de planregels;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010