200908130/1/H1.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 september 2009 in zaak nr. 08/4745 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college).
Bij besluiten van 8 augustus 2007 heeft het college [appellant A] onderscheidenlijk [appellant B] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de opslag- en werkruimte (hierna: het pand) op het perceel [locatie] te Leiden te staken en gestaakt te houden, de inpandige voorzieningen ten behoeve van de bewoning van het pand te verwijderen en verwijderd te houden en het pand terug te brengen in de vergunde staat zoals aangegeven op de bouwtekening van 2 oktober 1989.
Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij het de last heeft gewijzigd in die zin dat nader is gespecificeerd hoe de opslag- en werkruimte dient te worden teruggebracht in de laatstelijk vergunde situatie, zoals aangegeven op de bouwtekening van 2 oktober 1989, besloten dat aan deze last binnen zes maanden na verzending van dit besluit moet zijn voldaan en dat het gebruik van de opslag- en werkruimte binnen zes weken na verzending van dit besluit moet zijn gestaakt en gestaakt worden gehouden, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2010, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [appellant A] en bijgestaan door mr. P.A.L.C. Lamme, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van Beusekom en W.B.A. Mullink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse, ten tijde van het besluit van 19 mei 2008 geldende bestemmingsplan "Groenoord" rust op het perceel de bestemming "Tuin of erf".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor achter-, zij- en voortuinen bij woningen en andere gebouwen, een bezienswaardige tuin, verharding zoals een toegangspad of een parkeerplaats, alsmede voor in de bestemming passende andere bouwwerken, zoals een pergola.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, is het verboden bouwwerken en gronden te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming volgens het plan.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, voor zover hier van belang, mogen gebouwen en andere bouwwerken die bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, dan wel gebouwd worden of mogen worden krachtens een bouwvergunning, die is verleend of moet worden verleend en die afwijken van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge artikel 26, derde lid, mag het ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan bestaande gebruik van gronden en bouwwerken, dat in strijd is met het bestemmingsplan, worden voortgezet. Het is toegestaan dit afwijkende gebruik te wijzigen, indien deze wijziging ten doel heeft het gebruik meer in overeenstemming te brengen met de bestemming volgens het plan.
2.2. [appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd ten aanzien van het bouwovergangsrecht en de bebouwing die vóór 1930 aanwezig was op de huidige locatie van het pand. Hun betoog leidt echter om het hierna volgende niet tot het door hen beoogde doel.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1; www.raadvanstate.nl), rust de bewijslast dat overgangsrecht van toepassing is op degene die zich daarop beroept, zodat het aan [appellant A] en [appellant B] is om tegenover het college aannemelijk te maken dat ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan het pand als woning aanwezig was. Ter toelichting van hun stelling hebben [appellant A] en [appellant B] verwezen naar een aantal kadastrale tekeningen waaruit zou blijken dat het pand rond 1903 als woning was opgericht en naar de omstandigheid dat het pand een eigen ontsluiting naar de openbare weg heeft. Uit de kadastrale tekeningen kan worden afgeleid dat het pand rond 1903 is gebouwd, maar niet dat het als woning is opgericht. Evenmin kan dat worden afgeleid uit de omstandigheid dat het pand een eigen ontsluiting op de openbare weg heeft. Het college heeft in het besluit op bezwaar terecht overwogen dat [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het pand als woning is opgericht en ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp bestemmingsplan, omstreeks 1980, aanwezig was. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat het college ten onrechte betekenis heeft toegekend aan vier bouwvergunningen die betrekking hebben op de panden [locatie], waarbij het pand op bouwtekeningen als schuur wordt aangemerkt leidt, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel, reeds omdat het niet aan het college was om aannemelijk te maken dat het overgangsrecht niet van toepassing is. Voor zover is betoogd dat het college in zijn brief van 30 mei 2000 heeft gesteld dat het ervan uitgaat dat het pand vóór 1930 met vergunning is gebouwd, kan dat evenmin leiden tot een ander oordeel nu hiermee niet aannemelijk wordt gemaakt dat het pand als woning op de peildatum aanwezig was. Het betoog faalt.
2.3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bewoning van het pand na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is beëindigd en geen geslaagd beroep kan worden gedaan op het gebruiksovergangsrecht.
2.3.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 2.2.1. heeft overwogen, is het volgens vaste jurisprudentie aan degene die zich op de toepasselijkheid van het overgangsrecht beroept, om aannemelijk te maken dat dit overgangsrecht van toepassing is. Ter toelichting van hun stelling dat het pand ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in 1982 als woning werd gebruikt en dat het gebruik van het pand als woning na het van kracht worden van het bestemmingsplan onafgebroken heeft voortgeduurd, hebben [appellant A] en [appellant B] een verklaring van G.J.M. Holling, assistent makelaar te Leiden, overgelegd. Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat in 2000 en in 2006 het pand in gebruik was als woning, echter niet dat op een tijdstip op of vóór de peildatum het pand als zodanig werd gebruikt. Aldus hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik mag worden voortgezet als bedoeld in artikel 26, derde lid, van de planvoorschriften. Hun beroep op het gebruiksovergangsrecht kan derhalve niet slagen. Hun betoog dat het college niet heeft aangetoond dat het adres Haarlemmerweg 40b niet in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens voorkomt en dat zij aanslagen in het kader van de Wet waardering onroerende zaken voor het pand ontvingen, kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht, reeds omdat de bewijslast in dit kader op hen rust. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, onder a en b van de Woningwet en met artikel 11, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat het college de bewoning van het pand heeft gedoogd of vóór zijn inspectiebezoek op 27 april 2007 bekend was of had moeten zijn met de bewoning van het pand. Volgens hen was het college in ieder geval vóór 27 april 2007 op de hoogte van het feit dat het pand voor bewoning werd gebruikt, zodat het van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr.
200901487/1) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden brengt dan ook niet met zich dat het college thans niet tegen met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand zou mogen optreden. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat niet is gebleken dat het college de bewoning van het pand heeft gedoogd. Uit de brief van het college van 24 oktober 1997 blijkt slechts dat het pand op dat moment tijdelijk werd bewoond en is nadrukkelijk aangegeven dat bewoning van het pand niet is toegestaan. Het betoog faalt.
2.6. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de bevoegdheid van het college een bestuurlijke boete op te leggen ingevolge artikel 5:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vervalt vijf jaren nadat de overtreding heeft plaatsgevonden treft geen doel, nu het college aan [appellant A] en [appellant B] geen bestuurlijke boete heeft opgelegd, maar een last onder dwangsom, waarop een dergelijke vervaltermijn niet van toepassing is.
2.7. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 19 mei 2008 onzorgvuldig tot stand is gekomen en onduidelijk is. Zij voeren daartoe aan dat in het besluit wordt overwogen dat het hebben van een eenvoudig keukenblok en badruimte, zij het zonder bad, niet zonder meer in strijd met de bestemming is, terwijl de last is gericht op verwijdering hiervan.
2.7.1. In de in het besluit op bezwaar van 19 mei 2008 opgenomen last staat dat de opslag- en werkruimte dient te worden teruggebracht in de laatstelijk vergunde situatie zoals aangegeven op de bouwtekening van 2 oktober 1989. Geen grond bestaat voor het oordeel dat deze last onduidelijk is. Dat in het besluit tevens is overwogen dat - na een daartoe strekkende bouwaanvraag - het oprichten van een eenvoudig keukenblok en toiletvoorziening in de opslag- en werkruimte tot de mogelijkheden zou kunnen behoren, maakt niet dat het besluit daarmee tegenstrijdig is of onzorgvuldig is voorbereid. In het besluit is immers aangegeven dat eerst na het indienen van een bouwaanvraag kan worden beoordeeld of voor deze voorzieningen bouwvergunning kan worden verleend. Het betoog faalt.
2.8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoogte van de opgelegde dwangsom niet disproportioneel is.
2.8.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding met de door de overtreding geschonden belangen geacht. Daarbij is mede van belang dat van dwangsommen een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte wordt voorkomen. Het betoog faalt.
2.9. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college gehanteerde begunstigingstermijn onredelijk kort is.
2.9.1. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is. Niet is gebleken dat het voor [appellant A] en [appellant B] onmogelijk was om binnen de begunstigingstermijn aan de last te voldoen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van het besluit van 19 mei 2008 de bewoning van het pand reeds was beëindigd. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010