200906751/1/H1.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 17 augustus 2009 in zaak nrs. 09/1317 en 09/599 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.
Bij besluit van 25 september 2008 heeft het college aan[vergunninghouder] reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een potstal met sleufsilo op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2009, verzonden op 24 augustus 2009, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2009, hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.J. Mevis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. W.B.M. Engels, als belanghebbende gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in een agrarische loods met sleufsilo op het perceel. Voor deze uitbreiding van zijn inrichting heeft [vergunninghouder] op 13 juli 2007 een melding als bedoeld in artikel 7 van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) gedaan.
[appellant] exploiteert op een nabij gelegen perceel een veehouderij met 75 stuks rundvee en een zorgboerderij voor ouderen. De afstand tussen het bouwplan en de zorgboerderij bedraagt 25 m.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan voorziet in een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, zodat het college de aanvraag om bouwvergunning had moeten aanhouden. Daartoe voert hij aan dat de zorgboerderij moet worden aangemerkt als een geurgevoelig object, zijnde een object voor dagrecreatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder x, onderdeel 2º, van het Blm, dan wel als één van de objecten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, y, z of aa van het Blm, zodat [vergunninghouder] voor de uitbreiding van zijn inrichting niet kon volstaan met een melding krachtens dit besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen of in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.
Ingevolge artikel 1.5 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) worden de in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde categorieën van inrichtingen in bijlage 1 bij dit besluit genoemd.
Ingevolge bijlage 1, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit gelden de in artikel 8.1, eerste lid, van de wet opgenomen verboden voor landbouwinrichtingen waarop het Blm op grond van artikel 3 of artikel 4 van dat besluit niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Blm, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover thans van belang, is het Blm niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien:
a. meer dan 50 mestvarkeneenheden, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode in de inrichting worden gehouden;
b. meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar;
Ingevolge artikel 4, tweede lid, is het Blm niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden met uitzondering van een kinderboerderij:
a. die is gelegen op en afstand van minder dan 100 m van een object categorie I of II, of
b. die is gelegen op een afstand van minder dan 50 m van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
1º. bebouwde kom met stedelijk karakter;
2º. ziekenhuis, sanatorium en internaat, en
3º. objecten voor verblijfsrecreatie;
1º. bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving;
2º. objecten voor dagrecreatie;
y. object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
1º. woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn;
2º. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing;
aa. object categorie V: woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn.
2.2.2. Niet in geschil is dat de inrichting van [vergunninghouder] kan worden aangemerkt als een melkrundveehouderij, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Blm, zodat deze inrichting onder de reikwijdte van het dit besluit valt. Voorts is niet in geschil dat geen sprake is van een inrichting, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en b, van het Blm, waarop het Blm niet van toepassing is.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de zorgboerderij van [appellant] niet kan worden aangemerkt als een object voor dagrecreatie, zijnde een categorie II-object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder x, onderdeel 2º, van het Blm. De boerderij is gericht op verzorging, niet op dagrecreatie. De boerderij biedt gedurende zes dagen in de week dagopvang aan maximaal veertien zorgbehoevende ouderen. Dat deze ouderen gedurende de dagopvang deelnemen aan een programma van lichte agrarische activiteiten in de rundveehouderij van [appellant], betekent niet dat de zorgboerderij als een recreatieve dagvoorziening moet worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zorgboerderij valt onder één van de in artikel 1, eerste lid, onder w, y, z of aa van het Blm genoemde categorieën objecten, zodat de inrichting van [vergunninghouder] geen inrichting betreft als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Blm. Dit betekent dat voor de uitbreiding van de inrichting van [vergunninghouder] geen vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en volstaan kon worden met een melding krachtens het Blm. De voorzieningenrechter is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat het college niet gehouden was de aanvraag om bouwvergunning aan te houden in de zin van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010