200907602/1/H1.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 augustus 2009 in zaak nr. 08/1870 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B]
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
Bij besluit van 19 februari 2008 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna en in enkelvoud: [wederpartij]) onder oplegging van een dwangsom gelast de serre op het perceel [locatie] te [plaats], te verwijderen en de achter-, linker- en rechtergevel van het pand aldaar te herstellen.
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2008 vernietigd, het besluit van 28 (lees: 19) februari 2008 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 oktober 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2010, waar het college, vertegenwoordigd door M.N. de Vries, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij A], in persoon, en bijgestaan door mr. M.A. Jansen, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
2.1. De serre is gebouwd zonder bouwvergunning, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat concreet zicht op legalisering bestaat omdat de bouw van de serre naar haar oordeel niet in strijd is met het bestemmingsplan, heeft miskend dat eerdere besluiten van de raad van de gemeente Boarnsterhim (hierna: de raad) en van het college, waarbij de verlening van vrijstelling onderscheidenlijk bouwvergunning voor de serre is geweigerd, in rechte onaantastbaar zijn geworden.
2.2.1. Bij besluit van 20 februari 2001 heeft de raad [wederpartij A] geweigerd met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen voor het plaatsen van de onderhavige serre op het perceel.
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft het college geweigerd [wederpartij A] bouwvergunning voor de serre te verlenen.
Bij besluit van 3 december 2004 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit tot weigering van bouwvergunning ongegrond verklaard. Tegelijkertijd en met dezelfde brief heeft het college hem bericht dat de raad bij besluit van 21 september 2004 het bezwaar tegen het besluit tot weigering van vrijstelling ongegrond heeft verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2005 in zaak nr. 05/19 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 3 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2006 in zaak nr.
200510561/1heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd. Zij heeft daartoe overwogen dat, nu [wederpartij] - naar niet in geding is - uitsluitend beroep heeft ingesteld tegen het besluit van het college van 3 december 2004 en tegen het besluit van de raad van 21 september 2004 tot weigering van vrijstelling geen rechtsmiddelen heeft aangewend, waardoor dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden, de rechtbank tot het juiste oordeel is gekomen dat het college de gevraagde bouwvergunning op grond van artikel 44 van de Woningwet heeft moeten weigeren.
Bij besluit van 4 april 2008 heeft het college een nieuwe aanvraag van [wederpartij B] om bouwvergunning voor dezelfde serre krachtens artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen.
In juni 2008 heeft [wederpartij] de serre verwijderd. De rechtbank heeft in de uitspraak van 20 augustus 2009 vastgesteld dat geen dwangsommen zijn verbeurd.
Bij besluit van 2 september 2008 heeft de raad geweigerd aan [wederpartij A] vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen voor het plaatsen van een beweegbare overkapping op het perceel.
Bij besluit van 18 september 2008 heeft het college geweigerd aan B. [wederpartij] bouwvergunning te verlenen voor die overkapping.
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 18 september 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft de raad het door [wederpartij] tegen het besluit van 2 september 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Bij brief van 30 maart 2009 heeft het college [wederpartij] van de besluiten van 17 februari en 10 maart 2009 op de hoogte gesteld en medegedeeld dat op 18 september 2008 van rechtswege bouwvergunning voor de beweegbare overkapping is verleend.
2.2.2. Het college heeft zich vanaf het besluit van 20 februari 2001 voortdurend op het standpunt gesteld dat de gewenste serre in strijd is met het bestemmingsplan "Dorpsvernieuwing Akkrum-Kom". Niet in geschil is dat voor de beweegbare overkapping dezelfde planvoorschriften gelden als voor de serre. Het college heeft zich aanvankelijk dan ook op het standpunt gesteld dat de overkapping eveneens in strijd is met het bestemmingsplan. Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college echter om hem moverende redenen het advies van de bezwaarschriftencommissie van 5 januari 2009 gevolgd, waarin de overkapping in overeenstemming met het bestemmingsplan werd geacht. Deze standpuntwijziging van het college doet, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, er niet aan af dat het college ten tijde van het besluit van 8 juli 2008 terecht geen concreet zicht op legalisering van de serre heeft aangenomen.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat legalisering in dit geval plaatsvindt door het verlenen van een bouwvergunning en dat het college ten tijde van het besluit van 8 juli 2008 reeds tweemaal een aanvraag om bouwvergunning voor de serre had geweigerd. De weigering van de eerste aanvraag is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006. Tegen de weigering van 4 april 2008 van de tweede aanvraag is geen bezwaar gemaakt, zodat ook die weigering - hangende het besluit op bezwaar in deze procedure - in rechte onaantastbaar is geworden. De vraag of bij het nemen van deze besluiten ten onrechte is aangenomen dat de bouw van de serre in strijd is met het bestemmingsplan, had in die procedures aan de orde kunnen worden gesteld. De standpuntwijziging van het college van 17 februari 2009 ten aanzien van de vraag of de serre al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan dateert van na het besluit op bezwaar van 8 juli 2008 en is niet relevant voor de vraag of ten tijde van dat besluit concreet zicht op legalisering bestond.
2.3. Gelet hierop behoeft hetgeen het college overigens betoogt geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 juli 2008 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 augustus 2009 in zaak nr. 08/1870;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010