ECLI:NL:RVS:2010:BM6429

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907435/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing naturalisatieverzoek en beoordeling van ambtelijk verzuim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie ongegrond verklaarde. Het verzoek om naturalisatie werd op 27 februari 2003 ingediend, maar [appellant] voldeed op dat moment niet aan de vereiste verblijfstermijn van vijf jaar in Nederland. De rechtbank oordeelde dat het verzuim van de gemeenteambtenaar, die [appellant] niet had gewezen op het niet voldoen aan de voorwaarden, niet leidde tot een andere uitkomst van de procedure. De minister van Justitie had in zijn besluit van 5 augustus 2008 gemotiveerd waarom hij niet van het advies van de gemeente afweek en dat de omstandigheden van [appellant] niet zodanig bijzonder waren dat toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap gerechtvaardigd was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 februari 2010 behandeld. De rechtbank had niet geoordeeld over de door [appellant] geleden immateriële schade door de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Raad van State oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de minister was toe te rekenen, aangezien de procedure al zeven jaar duurde. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet had geoordeeld over de schadevergoeding. De minister werd veroordeeld tot betaling van € 2.500,00 aan [appellant] als vergoeding voor de immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

200907435/1/V6.
Datum uitspraak: 2 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 augustus 2009 in zaak nr. 08/6804 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zijn de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) niet van toepassing op verzoeken die zijn ingediend voor 1 april 2003. Voor deze verzoeken gelden de bepalingen van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d van de RWN zoals deze luidden tot 1 april 2003.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud), komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN 1999 (hierna: de Handleiding 1999) is in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, vermeld dat een verzoek om naturalisatie in persoon moet worden ingediend bij de burgemeester. Voorts is in de Handleiding 1999 vermeld dat, voor zover thans van belang, de burgemeester aan de hand van de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie onderzoekt of de verzoeker aan de op hem van toepassing zijnde verblijfstermijn voldoet. Indien hij niet aan de bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, gestelde termijn voldoet, onderzoekt de burgemeester of betrokkene mogelijk voor toepassing van artikel 10 RWN in aanmerking komt. Indien de burgemeester van mening is dat die bepaling kan worden toegepast, neemt hij dit op in zijn advies. Voorts vermeldt de Handleiding 1999 dat, indien de verzoeker niet of nog niet aan de vereisten voor naturalisatie voldoet, hem door de burgemeester ontraden dient te worden het verzoek in te dienen. Indien hij er niettemin op staat het verzoek in te dienen, dient de burgemeester het in ontvangst te nemen. In dat geval ware volgens de Handleiding 1999 een woordelijk verslag van het voorgevallene op te maken en door de verzoeker te laten ondertekenen. De verzoeker moet er volgens de Handleiding 1999 op worden gewezen dat, in het geval zijn verzoek niet wordt ingewilligd, hij de betaalde leges niet terugkrijgt.
Ingevolge artikel 10 van de RWN kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in, voor zover thans van belang, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van die wet.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) is in de toelichting bij artikel 10 vermeld dat in uitzonderlijke gevallen er belangen kunnen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie, waarin het mogelijk moet zijn van die voorwaarden af te wijken. Het moet gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse belangen zich voordoen. Daarnaast vermeldt de Handleiding, voor zover thans van belang, dat bijvoorbeeld in geval van ambtelijk verzuim, waaronder begrepen onjuiste informatie of nalatigheid van de zijde van de overheid, waardoor het Nederlanderschap niet is verkregen, terwijl door de desbetreffende verzoeker is aangetoond dat hij in het verleden in aanmerking zou zijn gekomen voor verlening van het Nederlanderschap, sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee deze bevoegdheid kan worden toegepast. Voorts is in de Handleiding vermeld dat van artikel 10 slechts terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan indien zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 juli 2003 in zaak nr.
200204721/1), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsvrijheid waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort.
2.3. Niet in geschil is dat [appellant] op 21 maart 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend en op 21 maart 2001 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop in de asielprocedure heeft gekregen. Evenmin is in geschil dat [appellant] op 27 februari 2003 bij de gemeente Den Haag een verzoek tot naturalisatie heeft ingediend en dat de gemeenteambtenaar die zijn verzoek in ontvangst nam hem er niet op heeft gewezen dat hij op dat moment nog niet voldeed aan de in het destijds geldende artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN vermelde termijn van vijf jaar woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland (hierna: de verblijfstermijn).
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzuim van voormelde gemeenteambtenaar niet heeft geleid tot een afwijzing van het Nederlanderschap waar dit zonder dit verzuim zou zijn verleend, omdat [appellant] ten tijde van het indienen van zijn verzoek niet voldeed aan de verblijfstermijn. [appellant] voldeed immers op 21 maart 2003 aan de destijds geldende voorwaarden voor naturalisatie en zou derhalve - wanneer hij het naturalisatieverzoek op 21 maart 2003 zou hebben ingediend - zijn genaturaliseerd.
Volgens [appellant] is de handelwijze van de gemeenteambtenaar bovendien in strijd met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat [appellant] erop mocht vertrouwen dat hij door de overheid juist zou worden voorgelicht en mocht uitgaan van de juistheid van het positieve advies dat ten aanzien van zijn naturalisatieverzoek door de gemeente op 19 mei 2003 is afgegeven.
De rechtbank heeft volgens [appellant] voorts ten onrechte overwogen dat de minister in zijn besluit van 5 augustus 2008 uitvoerig heeft gemotiveerd waarom hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd niet zodanig bijzonder is dat het zou moeten leiden tot toepassing van artikel 10 van de RWN en dat de rechtbank zich in die motivering kan vinden. Gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mogen bij de afweging van belangen de nadelige gevolgen van het besluit voor [appellant] niet onevenredig zijn in relatie tot de met het besluit te dienen doelen. Niet valt in te zien waarom het belang van de Staat gediend zou zijn met het tegenwerpen van het drie weken te vroeg indienen van het naturalisatieverzoek als gevolg van ambtelijk verzuim, aldus [appellant]. [appellant] stelt ernstig benadeeld te zijn. Bij de verlening van de vergunning wegens tijdsverloop in de asielprocedure en de intrekking van zijn asielprocedure is [appellant] ervan uitgegaan dat hij onder de oude RWN een naturalisatieverzoek kon indienen zodat hij geen belang meer had bij het voortzetten van zijn asielprocedure. Voorts kan hij niet naar zijn familie in Duitsland reizen omdat hij geen Turks paspoort heeft, geen vreemdelingenpaspoort kan krijgen en door de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek evenmin een Nederlands paspoort krijgt. Ten slotte zouden zijn kinderen bij inwilliging van het naturalisatieverzoek zijn meegenaturaliseerd dan wel als Nederlander zijn geboren, zodat hij geen leges voor hun verblijfsvergunningen en de verlenging daarvan had hoeven te betalen en waren de voorwaarden voor naturalisatie ten tijde van het verzoek minder streng.
2.4.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek op 27 februari 2003 niet voldeed aan de verblijfstermijn van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud). Dat [appellant] op 21 maart 2003 aan deze termijn voldeed, laat onverlet dat de omissie van de gemeenteambtenaar ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek, zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2008 (zaak nr.
200703218/1) heeft overwogen, niet heeft geleid tot een afwijzing waar het Nederlanderschap anders zou zijn verleend.
2.4.2. De minister heeft zich in het besluit van 5 augustus 2008 op het standpunt gesteld dat hij bevoegd is om van het door de gemeente gegeven advies met betrekking tot de naturalisatie af te wijken en hij niet gebonden is aan de inschatting van de gemeente dat [appellant] voldeed aan de in de RWN (oud) vastgestelde verblijfstermijn, omdat de informatie onvolledig dan wel onjuist kan zijn en na het indienen van het verzoek feiten en omstandigheden kunnen wijzigen. De informatie van de gemeente heeft derhalve een voorlopig karakter. De uiteindelijke vaststelling van de feiten vindt plaats in het kader van de beoordeling van het verzoek.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2007 in zaak nr.
200603614/1) mag de minister gemotiveerd afwijken van het advies van de gemeente inzake een naturalisatieverzoek. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel faalt derhalve.
2.4.3. Voorts heeft de minister zich in het besluit van 5 augustus 2008 op het standpunt gesteld dat ambtelijk verzuim een grond voor toepassing van artikel 10 van de RWN kan vormen, indien na een afweging van argumenten wordt geconcludeerd dat het geval van de verzoeker dermate bijzonder is dat afwijking van de bij wet gestelde voorwaarden voor naturalisatie met toepassing van dit artikel gerechtvaardigd is. In het kader van artikel 10 van de RWN vindt derhalve een afweging van argumenten voor en tegen toepassing van dat artikel plaats. Hierbij vindt onder meer een afweging plaats tussen de zwaarwegendheid van het ambtelijk verzuim, het Nederlands belang, de mate van bijzonderheid van het geval, de mate waarin verzoeker niet voldoet aan de standaardvoorwaarden en de restrictieve wijze waarop toepassing dient te worden gegeven aan artikel 10 van de RWN, aldus de minister. Vervolgens heeft de minister, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uitgebreid gemotiveerd waarom de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat toepassing aan artikel 10 van de RWN zou moeten worden gegeven. De rechtbank heeft aangegeven zich in deze motivering te kunnen vinden.
Gelet op de beoordelingsvrijheid die, zoals in 2.2. is vermeld, de minister in deze toekomt en in aanmerking genomen de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen, heeft de minister zich bij afweging van de door [appellant] aangevoerde omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet zodanig bijzonder acht dat naturalisatie met toepassing van artikel 10 van de RWN is gerechtvaardigd en bestaat geen grond voor het oordeel dat de door de minister verrichte belangenafweging niet in overeenstemming is met het vermelde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat, samengevat weergegeven, sprake is van een schending van de artikelen 8 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de rechtbank ten onrechte niet op dit betoog is ingegaan.
2.5.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank aan zijn betoog inzake artikel 8 en 13 van het EVRM is voorbijgegaan. Gelet op het hiernavolgende, leidt dit evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De omstandigheid dat - naar gesteld - [appellant] niet in aanmerking komt voor een vreemdelingenpaspoort en door de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek evenmin een Nederlands nationaal paspoort krijgt, waardoor het voor hem niet mogelijk is om met zijn gezin zijn familie in Duitsland te bezoeken en zijn kinderen niet op dezelfde wijze opgroeien als kinderen die wel naar het buitenland kunnen reizen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Hierbij is van belang dat vaststaat dat de in Duitsland verblijvende familieleden van [appellant] de Duitse nationaliteit hebben, zodat zij wel in de gelegenheid zijn om [appellant] en zijn gezin in Nederland te bezoeken.
Voorts is het beroep op artikel 13 van het EVRM in het geheel niet gestaafd, zodat dit reeds daarom dient te falen.
Het betoog faalt.
2.6. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken dat de procedure al zeven jaren duurt, terwijl [appellant] slechts drie weken te vroeg zijn naturalisatieverzoek heeft ingediend en de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat [appellant] door deze overschrijding van de redelijke termijn ernstig is benadeeld. De aangevallen uitspraak is op dit punt onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].
2.6.1. Volgens de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (onder meer de beslissing van 9 juli 1988, S. tegen Zwitserland, nr. 13325/87, aangehecht ter voorlichting van partijen) zien procedures over naturalisatie niet op het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde vervolging, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, en is dit artikel dientengevolge in dergelijke procedures niet van toepassing.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr.
200804287/1, echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt ertoe dat een zodanig verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van een appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de appellant, zoals ook uit de jurisprudentie naar voren komt. Uit de jurisprudentie volgt voorts dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, is in een zaak als deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en een procedure in twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, uitzonderingen daargelaten, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.
In deze uitspraak is tevens overwogen dat de redelijke termijn in een zaak als deze aanvangt op het tijdstip dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
2.6.3. In gevallen als het onderhavige, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Sinds de ontvangst door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van het bezwaarschrift van [appellant] van 14 juli 2004 waren ten tijde van de uitspraak van de rechtbank ruim vijf jaren verstreken zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Bij besluit van 29 november 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard, welk besluit door de rechtbank in haar uitspraak van 6 september 2006 is vernietigd wegens het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering en een onvoldoende belangenafweging. Bij besluit van 12 maart 2007 heeft de minister het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard en dit besluit is door de rechtbank in haar uitspraak van 14 mei 2008 vernietigd wegens het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering, een onvoldoende belangenafweging en een onzorgvuldige voorbereiding. Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft de minister voor de derde maal het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en in de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De overschrijding van de redelijke termijn is derhalve volledig toe te rekenen aan de minister. De rechtbank is ten onrechte aan het betoog van [appellant] ter zake voorbijgegaan.
Het betoog slaagt.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft geoordeeld over de door [appellant] geleden immateriële schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn door de minister bij het beslissen op het door [appellant] gemaakte bezwaar, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de minister met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,00 aan [appellant], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 augustus 2009 in zaak nr. 08/6804, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het verzoek om vergoeding van door [appellant] geleden schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
III. veroordeelt de minister van Justitie om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro);
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; waarvan € 161,00 (zegge: honderdeenenzestig euro) voor het beroep en € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) voor het hoger beroep; het dient door de minister van Justitie aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de minister van Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010
487.