200801252/1/V2.
Datum uitspraak: 21 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), van 17 januari 2008 in zaak nr. 07/35612 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 14 september 2007 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 januari 2008, verzonden op 21 januari 2008, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris - samengevat weergegeven en voor zover thans van belang - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu de vreemdeling door de Sri Lankaanse autoriteiten wordt verdacht van betrokkenheid bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE), in het besluit van 14 september 2007 onvoldoende is gemotiveerd dat de vreemdeling niet voor vervolging te vrezen heeft en geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. Voor dit oordeel heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris ten onrechte, redengevend geacht dat de vreemdeling tweemaal door de Sri Lankaanse autoriteiten gedetineerd is geweest en dat hij de laatste keer onder voorwaarden is vrijgelaten. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de staatssecretaris, niet onderkend dat deze detenties niet te maken hebben gehad met een vermeende betrokkenheid van de vreemdeling bij de LTTE en dat de vreemdeling in de periode tussen beide detenties en in de periode na de laatste detentie tot aan zijn vertrek uit Sri Lanka geen problemen van de zijde van de Sri Lankaanse autoriteiten heeft ondervonden. Voorts heeft de rechtbank bij bovengenoemd oordeel, volgens de staatssecretaris, een onjuiste betekenis toegekend aan een brief van Amnesty International, Afdeling Nederland, aan de staatssecretaris van 12 juli 2007. Voor zover de rechtbank bovengenoemd oordeel mede heeft doen steunen op de omstandigheid dat de vreemdeling kort voor zijn vertrek uit Colombo ondergedoken heeft gezeten, heeft zij miskend dat uit het relaas van de vreemdeling niet valt af te leiden dat hij in Colombo ondergedoken heeft gezeten, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. In het besluit van 14 september 2007 heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de Sri Lankaanse autoriteiten wordt verdacht van banden met de LTTE, zodat hij niet op die grond in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling weliswaar eind 2006 voor 17 dagen gedetineerd is geweest, maar dat hij na zijn vrijlating tot aan zijn vertrek uit Sri Lanka eind juli 2007 geen problemen heeft ondervonden van de zijde van de Sri Lankaanse autoriteiten, terwijl hij in die periode wel diverse controleposten van het
Sri Lankaanse leger heeft gepasseerd en hij bovendien geruime tijd heeft gewerkt in Colombo onderscheidenlijk Vavuniya.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling in 2001 en eind 2006 is gearresteerd en gedetineerd is geweest gedurende onderscheidenlijk een maand en ruim twee weken. Zoals de staatssecretaris heeft uiteengezet, kan uit het relaas van de vreemdeling worden afgeleid dat die detenties geen verband hielden met een concrete verdenking van betrokkenheid van de vreemdeling zelf bij de LTTE, maar veeleer verband hielden met de betrokkenheid van zijn zonen bij de LTTE. De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vreemdeling na zijn vrijlating eind 2006 diverse controleposten van het Sri Lankaanse leger heeft gepasseerd en geruime tijd in Colombo onderscheidenlijk Vavuniya heeft gewerkt zonder problemen van de zijde van de Sri Lankaanse autoriteiten te hebben ondervonden. Nu de vreemdeling het ontbreken van die problemen in beroep niet gemotiveerd heeft bestreden en uit diens relaas niet blijkt dat hij in de periode tussen zijn eerste en tweede detentie negatieve belangstelling van de zijde van de Sri Lankaanse autoriteiten heeft ondervonden, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij de LTTE voor vervolging te vrezen te hebben dan wel een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te lopen. Door in dit verband betekenis toe te kennen aan de passage in voormelde brief van Amnesty International, Afdeling Nederland, van 12 juli 2007 - dat een Sri Lankaanse hoofdinspecteur van politie op 1 juni 2007 aan de media heeft laten weten dat een ieder die zich zonder "geldige redenen" in Colombo ophoudt, naar huis zal worden teruggestuurd - is de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgegaan dat niet in geschil is dat de vreemdeling wel een geldige reden had om in Colombo te verblijven. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de door de vreemdeling tijdens het nader gehoor afgelegde verklaring - dat hij zich in de periode vlak voor zijn vertrek uit Colombo niet bij de autoriteiten heeft aangemeld, omdat hij aldaar maar 10 dagen zou verblijven in het huis van de reisagent en de reisagent hem had gezegd dat aanmelden niet nodig was - niet de conclusie kan worden getrokken dat hij ondergedoken heeft gezeten. Gezien onder meer het geringere aantal arrestaties, hetgeen daarover hiervoor is overwogen, en de hogere leeftijd van de vreemdeling, die tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat hij is geboren op 1 november 1951, verschilt deze zaak van de zaak, die heeft geleid tot het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/329. De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris bij de besluitvorming niet heeft onderkend dat hij aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn) aanspraak op bescherming kan ontlenen. Daartoe heeft hij betoogd dat hij, indien hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst, Sri Lanka, in het bijzonder naar het noorden van dit land, waaruit hij afkomstig is, aldaar een reëel risico loopt op de in die bepaling omschreven ernstige schade. In dit verband heeft hij, onder verwijzing naar zijn zienswijze, de volgende stukken naar voren gebracht:
- het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van april 2007,
- een brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 12 juli 2007,
- een bericht "Sri Lanka: End Expulsion of Tamils from Colombo" van 8 juni 2007 en een rapport "Return to War. Human Rights under Siege" van augustus 2007 van Human Rights Watch,
- een bericht "Fear of torture. Sri Lanka" van 17 augustus 2007, een persbericht "Sri Lanka: President must invite international human rights field operation" van 14 juni 2007 en een public statement "Sri Lanka: Amnesty International calls on the United Nations Human Rights Council to address violations" van 4 september 2007 van Amnesty International en
- eerdergenoemde brief van Amnesty International, Afdeling Nederland van 12 juli 2007.
Ter nadere onderbouwing van zijn betoog heeft de vreemdeling in beroep tevens verwezen naar een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 17 augustus 2007, nr. 07/29928.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl) kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in voormeld arrest van 17 juli 2008 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.3.2. In het besluit van 14 september 2007 heeft de staatssecretaris zich - samengevat weergegeven en voor zover thans van belang - op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade, als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zodat hij niet op die grond in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de algehele situatie in Sri Lanka niet zodanig is dat van asielzoekers die uit dit land afkomstig zijn niet zou kunnen worden gevergd dat zij aannemelijk maken dat er ten aanzien van hen daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in hun persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat voor hen bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico bestaat op folteringen, onmenselijke behandelingen of bestraffingen.
2.3.3. Weliswaar kan uit het door de vreemdeling ingeroepen ambtsbericht en uit de door hem ingebrachte stukken van Human Rights Watch en Amnesty International, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de veiligheidssituatie in het noorden van Sri Lanka ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 14 september 2007 of in de periode daaraan onmiddellijk voorafgaand zorgwekkend was, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van het door de vreemdeling gestelde gewapende conflict aldaar dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld. Nu uit de overige onder 2.3. genoemde stukken alsmede uit voormelde uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, evenmin kan worden afgeleid dat zich in het noorden van Sri Lanka op dat moment een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, voordeed, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aan de terzake op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
2.4. Voorts heeft de vreemdeling in beroep naar voren gebracht dat zijn aanvraag ten onrechte in een aanmeldcentrum is afgedaan. Daartoe betoogt hij dat het voor de staatssecretaris niet mogelijk was om binnen 48 uur een zorgvuldige inschatting te maken van de algemene veiligheidssituatie in Sri Lanka. Voorts betoogt hij in dit verband dat hij onvoldoende tijd heeft gehad om correcties en aanvullingen op de rapporten van de gehoren in te brengen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2001 in zaak nr. 200103491/1, AB 2002, 383), gaat het er bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen om of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
Aangezien de staatssecretaris in het besluit van 14 september 2007 de algemene veiligheidssituatie in Sri Lanka, zoals blijkend uit de door de vreemdeling bij zijn zienswijze ingeroepen stukken, heeft betrokken en gemotiveerd heeft uiteengezet dat daarin onvoldoende grond is gelegen om tot vergunningverlening over te gaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, reeds vanwege de gestelde slechte algemene veiligheidssituatie in Sri Lanka, de aanvraag van de vreemdeling niet in een aanmeldcentrum mocht afdoen.
Het betoog van de vreemdeling dat hij onvoldoende tijd heeft gehad om correcties en aanvullingen op de rapporten van de gehoren in te brengen, leidt niet tot het ermee beoogde doel, omdat de vreemdeling in zijn zienswijze - derhalve voorafgaand aan het besluit - de correcties en aanvullingen die naar zijn mening zouden moeten worden gemaakt op de rapporten van de gehoren naar voren heeft kunnen brengen.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 17 januari 2008 in zaak nr. 07/35612;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010
418.
Verzonden: 21 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,