200907887/1/R2.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 21 augustus 2009, kenmerk 2005-005927, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Epe (hierna: de raad) bij besluit van 23 juni 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. D. Pool, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Volkers-van der Wal, werkzaam bij de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan is een herziening van de bestemmingsplannen "Meldingsgebied", "Agrarisch gebied", "Buitengebied-Noordwest", en van grote delen van de plannen "Oene", "Schaveren", "Wissel", "Gortel" en "Niersen".
Het college heeft in het bestreden besluit opnieuw goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" op het perceel [locatie 1] te [plaats].
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" op haar perceel [locatie 1] te [plaats]. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling (nr.
200602454/1van 16 januari 2008) voert [appellante] aan dat het college aan de uitspraak van de Afdeling geheel voorbij is gegaan nu de goedkeuring uitsluitend is gebaseerd op de vaststelling door het college dat door de gemeente ter zake van het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen een actief handhavingsbeleid wordt gevoerd.
2.4. In de uitspraak met zaaknr.
200602454/1van 16 januari 2008 overwoog de Afdeling - voor zover hier van belang - als volgt.
"Het oordeel van de Afdeling
2.12 Vaststaat dat de woning op het perceel in 1955 als zomerwoning is gebouwd en in ieder geval vanaf 1985 door appellante permanent is bewoond in strijd met de onder het bestemmingsplan "Agrarisch gebied" geldende bestemming "Agrarische doeleinden klasse A". In het voorliggende plan is aan het perceel de bestemming "Recreatiewoning" toegekend, zodat het bestaande gebruik wederom in strijd is met de bestemming.
Uit het vaststellingsbesluit en de beantwoording van de zienswijze blijkt niet dat de raad bij de afweging van de belangen die heeft geleid tot de keuze van de bestemming "Recreatiewoning" heeft betrokken of en zo ja op welke wijze de toegekende bestemming binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. Evenmin blijkt hieruit dat hij heeft bezien of de permanente bewoning van de woning van appellante onder het overgangsrecht in het voorliggende plan is gebracht, of dat het daarvan is uitgesloten. Van belang daarvoor is of permanente bewoning van de woning plaatsvond op het moment dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Agrarisch gebied" van kracht werd. Voor het innemen van een standpunt hierover was te meeraanleiding aangezien appellante in haar zienswijze erop heeft gewezen dat de woning veertig jaar permanent bewoond wordt.
Ter zitting heeft de gemeenteraad zich op het standpunt gesteld dat de permanente bewoning van de woning in 1985 is aangevangen door appellante, zodat deze bewoning in strijd met het vorige plan is begonnen en thans is uitgesloten van de beschermende werking van het overgangsrecht in het voorliggende plan. De gemeenteraad heeft voorts gesteld dat het college nog niet heeft besloten of in dit geval handhavend zal worden opgetreden.
Dit standpunt komt niet overeen met het standpunt van verweerder, die er blijkens het bestreden besluit vanuit gaat dat tegen de permanente bewoning van de woning door appellante niet meer handhavend kan worden opgetreden. Verweerder gaat er kennelijk vanuit dat deze bewoning onder het algemene overgangsrecht van artikel 46, tweede lid, van de planvoorschriften valt. Het standpunt van verweerder dat voor de permanente bewoning van de woning door appellante een persoonsgebonden gedoogbeschikking kan worden afgegeven is in dat licht bezien onbegrijpelijk.
2.12.1 Aangezien het zowel voor de beoordeling van de planologische regeling van het perceel als in verband met de rechtszekerheid van appellante van belang is of het gebruik van de woning voor permanente bewoning al dan niet onder het overgangsrecht van het voorliggende plan is gebracht had het op de weg van de gemeenteraad en verweerder gelegen gemotiveerd in te gaan op het standpunt van appellante dat de woning reeds veertig jaar permanent bewoond wordt. Dat appellante, zoals ter zitting is gesteld, zelf de woning voor 1985 niet heeft bewoond is daarbij niet van belang. De omstandigheid dat het perceel [locatie 1] pas vanaf 1984 als zodanig is genummerd en dat daardoor in de gemeentelijke administratie geen informatie bekend is van voor die tijd, is daarvoor evenmin doorslaggevend. Van belang is dat op basis van de door appellante aangedragen of aan te dragen gegevens over de bewoning van de woning wordt vastgesteld of het gebruik van de woning dat ten tijde van het van kracht worden van het vorige plan plaatsvond, al dan niet als permanente bewoning kan worden geduid.
2.12.2 De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" ter plaatse van het perceel [appellante] te [plaats], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd."
2.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 volgt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit gehouden was om zowel bij de beoordeling van de planologische regeling van het perceel als in verband met de rechtszekerheid van [appellante] te betrekken of het gebruik van de woning voor permanente bewoning al dan niet onder het overgangsrecht van het voorliggende plan is gebracht. In verband hiermee diende verweerder gemotiveerd in te gaan op de stelling van [appellante] dat de woning reeds 40 jaar permanent bewoond wordt. Daartoe is door de Afdeling van belang geacht dat op basis van de door [appellante] aangedragen of aan te dragen gegevens over de bewoning van de woning wordt vastgesteld of het gebruik van de woning dat ten tijde van het van kracht worden van het vorige plan plaatsvond, al dan niet als permanente bewoning kan worden geduid.
In het bestreden besluit staat dat [appellante] blijkens de uitspraak van de Afdeling circa 40 jaar woonachtig is aan de [locatie 1] in een recreatiewoning. Vervolgens is in het bestreden besluit aangegeven dat het verlenen van vrijstelling voor gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning dan wel een op dit gebruik toegespitste positieve bestemming in strijd zou zijn met het door de gemeente al vanaf 1981 daadwerkelijk uitgevoerde handhavingsbeleid.
De Afdeling stelt vast dat uit het bestreden besluit niet kan worden afgeleid dat het bij de eerdere uitspraak van de Afdeling opgedragen onderzoek naar de gegrondheid van de stelling van [appellante] dat de woning reeds 40 jaar permanent wordt bewoond heeft plaatsgevonden.
Bovendien is de motivering van het bestreden besluit tegenstrijdig, nu door het college is overwogen dat tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning handhavend kan worden en ook daadwerkelijk wordt opgetreden, hetgeen impliceert dat dit gebruik niet op grond van het overgangsrecht wordt beschermd, terwijl ook in het bestreden besluit staat vermeld dat blijkens de uitspraak van de Afdeling [appellante] ter plaatse circa 40 jaar woonachtig is, in welk geval het gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht zou vallen.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" op het perceel [locatie 1] te [plaats], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.7. Gelet op de stukken en hetgeen door partijen ter zitting naar voren is gebracht, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.8. Door het college is ter zitting naar voren gebracht dat het bestreden besluit geen juiste weergave bevat van de daarin aangehaalde uitspraak van de Afdeling en dat het bestreden besluit in zoverre onjuist is geformuleerd. Voorts is door het college naar voren gebracht dat aan het bestreden besluit de gegevens over de bewoning van de woning van [appellante] ten grondslag zijn gelegd, zoals door haar op verzoek van de raad naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling verstrekt. Met de raad is het college van mening dat uit de door [appellante] overgelegde gegevens niet kan worden afgeleid dat de woning op 5 augustus 1982 en sedertdien permanent bewoond is geweest. Daarbij is ter zitting voorts naar voren gebracht dat ook in de in het beroepschrift vermelde historie van de bewoning van de recreatiewoning geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden om tot een ander oordeel te komen.
2.9. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de raad naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bij brief van 12 maart 2008 aan [appellante] heeft verzocht gegevens over de bewoning van de woning over te leggen, waaruit blijkt dat de woning op 5 augustus 1982 permanent werd bewoond. Bij brief van 25 april 2008 heeft [appellante] in antwoord hierop gesteld dat dit gelet op het lange tijdsverloop niet meer te bewijzen valt maar dat de woning vanaf 1956 wisselend bewoond is geweest door onder andere gastarbeiders en dat de woning niet vrij is geweest van bewoning met uitzondering van een tussentijdse onderbreking van eind 1984 tot en met april 1985, waarna [appellante] in de woning is gaan wonen.
In het beroepschrift heeft [appellante] dit aangevuld door erop te wijzen dat uit de bewoningsgeschiedenis van het perceel blijkt dat er in de betrokken periode vele personen ingeschreven hebben gestaan op het adres [locatie 2], thans nr. […], welk pand het ouderlijk huis van [appellante] is, op het achtererf waarvan in het verleden 2 zomerwoningen, waaronder de onderhavige woning, zijn gebouwd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in navolging van de raad terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] hiermee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de woning vanaf 5 augustus 1982 onafgebroken voor permanente bewoning in gebruik is geweest. Ter zitting heeft [appellante] weliswaar nog gesteld dat een familielid in de betrokken periode van de woning gebruikt heeft gemaakt, maar daargelaten dat dit gebruik niet door inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie of anderszins is bevestigd, temeer niet nu zij over zelfstandige woonruimte in Ermelo beschikte, is niet komen vast te staan in welke periode deze bewoning heeft plaatsgevonden.
Voor zover [appellante] ook nog heeft gesteld dat in deze periode in de woning geregeld door leden van de nabij gevestigde religieuze groepering "Spade Regen" werd gelogeerd, overweegt de Afdeling dat dit logeergebruik ingevolge de planvoorschriften niet met permanente bewoning gelijk kan worden gesteld, nu ingevolge artikel 1, onder 48, van de planvoorschriften onder permanente bewoning "bewoning van een ruimte als hoofdverblijf" wordt verstaan.
Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat niet in geschil is dat [appellante] eerst in 1985 in de woning is gaan wonen. Op 4 maart 1981 is handhavingsbeleid bekend gemaakt door middel van publicatie in lokale bladen inzake het in strijd met het bestemmingsplan permanent bewonen van recreatiewoningen en logiesverblijven. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onredelijk dat het handhavingsbeleid ter voorkoming van permanente bewoning van recreatiewoningen aan [appellante] bij aanvang van de bewoning van het perceel bekend mocht worden verondersteld. Verder is vast komen te staan dat voornoemd handhavingsbeleid in elk geval sinds 1990 daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
Daarbij is er door de raad in dit verband nog op gewezen dat het opnemen van een regeling in het bestemmingsplan op grond waarvan het [appellante] mogelijk wordt gemaakt de recreatiewoning voor permanente bewoning te gebruiken tot ongewenste precedentwerking zal leiden, nu binnen de gemeente Epe situaties als de onderhavige veelvuldig voorkomen.
2.10. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 augustus 2009, kenmerk 2005-005927, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoning" op het perceel [locatie 1] te [plaats];
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 910,95 (zegge: negenhonderdtien euro en vijfennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010