201003614/2/H1 en 201004064/2/H1.
Datum uitspraak: 19 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:
1) [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2) [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 maart 2010 in zaken nrs. 10/1062 en 10/206 onderscheidenlijk 10/1056 en 10/334 in het geding tussen:
1) [verzoeker sub 1]
2) [verzoeker sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Bij besluit van 25 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een woning aan de [locatie] te Delft (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 4 december 2009 heeft het college de door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 24 maart 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter de door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op onderscheidenlijk 14 april 2010 en 22 april 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 mei 2005, waar [verzoeker sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. H.E. de Leeuw-Blokland, advocaat te Rotterdam, [verzoeker sub 2], in persoon en bijgestaan door drs. S. Geerling, en het college vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting verschenen [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door W. Hilbink.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bouwplan voorziet in het vergroten van een woning op het perceel door het plaatsen van een uitbouw aan de voorzijde ervan. De diepte van het bouwplan bedraagt 2,2 m, de hoogte 2,8 m en de oppervlakte 12,25 m2.
2.3. [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan dient te worden aangemerkt als een uitbouw als bedoeld in artikel 16, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Zij voeren daartoe aan dat dit artikellid zo moet worden begrepen dat het slechts betrekking heeft op bergingen en dat het voorts niet ziet op een uitbreiding van de woning met een bouwwerk ten behoeve van woondoeleinden. Bovendien kan het bouwplan volgens [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] niet worden aangemerkt als een uitbouw, omdat de uitbreiding van de woning opgaat in het hoofdgebouw en daarvan niet kan worden onderscheiden. Zij stellen dat het bouwplan dient te worden aangemerkt als een erker en entree als bedoeld in artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Ter onderbouwing van dit betoog verwijzen zij naar de in de beleidsnota "Woninguitbreidingen" opgenomen definitie en voorbeelden van erkers. Nu niet aan de in artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften opgenomen diepte- en oppervlaktemaat wordt voldaan, kan volgens [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] geen bouwvergunning worden verleend.
2.4. Voorop wordt gesteld dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en de verleende bouwvergunning in stand heeft gelaten. Daarbij geldt voorts dat een vergunninghouder op eigen risico van een vergunning gebruik maakt, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, ook als een verzoek, als thans aan de orde, wordt afgewezen.
2.5. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan ontbreekt een definitie van de begrippen "erker" en "aan- en uitbouw".
Naar voorlopig oordeel heeft de voorzieningenrechter, gezien de in de aangevallen uitspraak opgenomen definitie van het begrip "erker" uit Van Dale's Groot woordenboek, terecht overwogen dat het bouwplan niet een erker als bedoeld in artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften betreft. Voor de uitleg van een in het bestemmingsplan opgenomen begrip is hetgeen daarover in de beleidsnota is opgenomen, die bovendien is opgesteld na de vaststelling van het bestemmingsplan, niet bepalend, nu het daarbij gaat om de uitleg van een algemeen verbindend voorschrift. Evenmin bestaat op voorhand aanleiding voor het oordeel dat de uitbreiding van de woning slechts het karakter heeft van een entree als bedoeld in voormeld planvoorschrift.
Gelijk de voorzieningenrechter heeft overwogen, ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de vergroting van de woning opgaat in het hoofdgebouw zelf en de gedaante daarvan wijzigt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwplan, gezien de vorm en nu het is voorzien van een zelfstandig dak met een aparte dakgoot, herkenbaar is als een afzonderlijke en ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw waarmee het in functioneel opzicht is verbonden.
Naar voorlopig oordeel laat artikel 16, derde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften ruimte voor het bouwen van aan- en uitbouwen, niet zijnde bergingen. Hoewel pleitbaar is dat met de in dit artikellid vermelde aan- en uitbouwen slechts bergingen zijn bedoeld, mede bezien in samenhang met het bepaalde in lid vijf van dat artikel waarin onder verwijzing naar het derde lid slechts gesproken wordt over bergingen, bestaat hierin evenwel onvoldoende grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in het derde lid, eerste volzin, gebezigde afkorting "c.q." en het in het derde lid, tweede volzin, gekozen woord "en" afbreuk doen aan de opvatting dat alleen bergingen zouden zijn toegelaten op gronden met de bestemming "voortuin" en niet ook aan- en uitbouwen, niet zijnde bergingen, als waarop het bestreden bouwplan betrekking heeft. Dat artikel 16, derde lid, aanhef en onder d, niet van toepassing zou zijn op uitbouwen die niet voor woondoeleinden worden gebruikt, is voorshands niet gebleken.
2.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat in hetgeen door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] naar voren is gebracht, geen aanleiding is te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat geen bouwvergunning mocht worden verleend.
2.7. Onder bovenvermelde omstandigheden geeft afweging van de betrokken belangen geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010