201003207/1/V3
Datum uitspraak: 18 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister van Justitie (hierna: de minister),
2. [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2010 in zaak nr. 10/9163 in het geding tussen:
Bij besluit van 3 maart 2010 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het zich richt tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, de overbrenging van de vreemdeling en haar kinderen naar het Vertrekcentrum Ter Apel (hierna: het vertrekcentrum) bevolen, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 april 2010, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij afweging van alle betrokken belangen voortzetting van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in het Uitzetcentrum Rotterdam (hierna: het uitzetcentrum) in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, nu niet is gebleken dat de minister de belangen van de kinderen van de vreemdeling heeft meegewogen en de enkele stelling dat het uitzetcentrum ingericht is voor gezinnen met kinderen, gelet op de jonge leeftijd van de kinderen, de door hen reeds in detentie doorgebrachte periode en de voor hen betere situatie in het vertrekcentrum, onvoldoende rechtvaardiging is.
Hiertoe betoogt de minister onder meer dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de belangen van minderjarige kinderen door middel van een termijnstelling in het betrokken beleid zijn verdisconteerd, het einde van de termijn niet in zicht was en de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd.
2.1.1. Bij onderscheiden besluiten van 3 maart 2010 is de vreemdeling en haar kinderen de toegang tot Nederland geweigerd en zijn ten aanzien van hen vrijheidsontnemende maatregelen op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegepast in het Aanmeldcentrum Schiphol. Op 4 maart 2010 heeft de vreemdeling, mede voor haar kinderen, een aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Deze aanvraag heeft de minister bij besluit van 9 maart 2010 afgewezen. Tegen dit besluit heeft de vreemdeling op 10 maart 2010 beroep ingesteld. Voorts heeft zij ter zake van dit besluit een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij onderscheiden besluiten van 11 maart 2010 is bepaald dat de vrijheidsontnemende maatregelen in het uitzetcentrum zullen worden voortgezet.
2.1.2. Volgens paragraaf A6/2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, geldt een maximale duur van vier weken, indien een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 aan een gezin met minderjarige kinderen is opgelegd. Indien de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw 2000 is opgelegd en een asielaanvraag is ingediend, terwijl deze aanvraag binnen de AC-procedure wordt afgedaan, zal de vrijheidsontnemende maatregel kunnen worden toegepast gedurende de asielprocedure. De maatregel kan dan voortduren tot uiterlijk vier weken gerekend vanaf het moment dat het gezin verwijderbaar is geworden. Ingeval er om een voorlopige voorziening is verzocht, waarvan de behandeling in Nederland mag worden afgewacht, betekent dit dat de maatregel mag voortduren tot uiterlijk vier weken nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het verzoek.
2.1.3. Uit deze paragraaf van de Vc 2000 blijkt dat door het stellen van een maximum aan de duur van vrijheidsontneming van minderjarige kinderen het belang van deze kinderen is betrokken in het door de minister gevoerde beleid. De vreemdeling heeft niet gewezen op omstandigheden die in het bijzonder gelden ten aanzien van haar kinderen en die niet geacht kunnen worden reeds in voormeld beleid te zijn betrokken. Bovendien is niet gebleken dat, mede bezien in het licht van de in voormeld beleid gestelde maximale duur van de vrijheidsontneming, in een geval als het onderhavige de omstandigheden in het uitzetcentrum tekortschieten voor een toereikend te achten opvang van minderjarige kinderen voor de periode waarin hun die maatregel kan worden opgelegd. Door de rechtbank is – in hoger beroep onbetwist – overwogen dat de hier in acht te nemen maximumtermijn van de vrijheidsontneming nog niet was verstreken.
Onder deze omstandigheden bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de minister bij afweging van alle betrokken belangen voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel in het uitzetcentrum niet in redelijkheid gerechtvaardigd heeft kunnen achten. De grief slaagt.
2.2. Reeds omdat de tweede grief slaagt, slaagt ook de eerste grief van de minister, waarin hij klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft bevolen de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ten uitvoer te leggen in het vertrekcentrum aangezien dat centrum niet als voor vrijheidsbeneming bestemde locatie is aangewezen en evenmin als zodanig is ingericht.
2.3. De vreemdeling klaagt in de eerste grief eveneens dat de rechtbank, door te bevelen dat de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel in het vertrekcentrum ten uitvoer dient te worden gelegd, heeft miskend dat dit centrum een open opvanglocatie is waar geen plaats is voor een grensdetentie-maatregel. Deze klacht is terecht voorgedragen, maar kan gezien hetgeen hiervoor onder 2.1.3 is overwogen niet leiden tot het daaraan door de vreemdeling verbonden gevolg dat de maatregel opgeheven dient te worden. De grief faalt.
2.4. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.3. is overwogen faalt ook deze grief.
2.5. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Voor zover met het hiervoor overwogene niet op de door de vreemdeling bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan die gronden niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 maart 2010 in zaak nr. 10/9163;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2010
279
Verzonden: 18 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,