ECLI:NL:RVS:2010:BM5538

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002955/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • M.A.A. Mondt Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank inzake vreemdelingenbewaring en de voorwaarden voor vertrek naar een andere lidstaat van de EU

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, die op 19 maart 2010 een vreemdeling in vreemdelingenbewaring had vrijgelaten. De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, had gesteld dat hij Nederland wilde verlaten om naar België of Frankrijk te gaan, waar hij familieleden had. Echter, de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling zijn voornemen niet voldoende had geconcretiseerd. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat aan de voorwaarden van artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 was voldaan. De vreemdeling had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij daadwerkelijk zou vertrekken, en zijn verklaring werd als onvoldoende geloofwaardig beschouwd. De minister van Justitie had in zijn grief aangevoerd dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling zijn voornemen niet had onderbouwd, wat leidde tot de conclusie dat de bewaring niet kon worden opgeheven. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om hun intenties om Nederland te verlaten concreet te maken, en dat de enkele verklaring niet voldoende is om bewaring te beëindigen.

Uitspraak

201002955/1/V3.
Datum uitspraak: 12 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), van 19 maart 2010 in zaak nr. 10/6992 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 19 maart 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de minister daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van de vreemdeling dat het hoger beroep niet ontvankelijk is, omdat de minister daarbij geen procesbelang heeft, faalt. Indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd, heeft dat bestuursorgaan in beginsel procesbelang bij het instellen van het hoger beroep. Van omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden is de Afdeling niet gebleken.
2.2. In de enige grief klaagt de minister onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling voldoende concreet heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk met zijn echtgenote naar België zal vertrekken en derhalve ten onrechte heeft geconcludeerd dat aan het bepaalde in artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is voldaan.
Daartoe betoogt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat de vreemdeling zijn gestelde voornemen niet nader heeft geconcretiseerd, zodat van de oprechtheid ervan niet kan worden uitgegaan.
2.2.1. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 blijft bewaring van een vreemdeling achterwege indien hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
Volgens paragraaf A6/5.3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, bestaat deze gelegenheid, indien de vreemdeling beschikt over een geldig grensoverschrijdingsdocument, een vlieg- of reisticket of voldoende middelen van bestaan. Voor vertrek naar een derde land kan van de vreemdeling worden gevraagd dat hij bovendien beschikt over een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning voor dat land.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2005 in zaak nr. 200504877/1, JV 2005/328) valt uit de tekst van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling af te leiden dat de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten ertoe leidt dat de bewaring achterwege moet worden gelaten of beëindigd, indien die verklaring niet voor waar kan worden aanvaard.
Uit overweging 2.4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009 in zaak nr. 200903992/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten voor waar kan worden aanvaard, van belang is of de vreemdeling deze verklaring heeft geconcretiseerd en of de minister geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring.
De vreemdeling, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, stelt in het bezit te zijn van een geldig paspoort en met zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft, naar België of Frankrijk te willen vertrekken. Volgens de vreemdeling wonen aldaar familieleden van hem bij wie hij kan verblijven. Hij heeft deze stelling echter niet gestaafd en heeft zijn verklaring dat hij Nederland wil verlaten evenmin op andere wijze geconcretiseerd. Dat hij, zoals hij in de aan zijn verweerschrift gehechte brief van 17 maart 2010 stelt, al in het kader van zijn ongewenstverklaring met zijn gemachtigde over een vertrek naar een andere lidstaat van de Europese Unie heeft gesproken, is daartoe onvoldoende. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 is voldaan.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 januari 2010 van de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de staatssecretaris en de minister onvoldoende voortvarendheid hebben betracht bij de voorbereiding van zijn uitzetting. De staatssecretaris was er van tevoren van op de hoogte dat de vreemdeling in bewaring zou worden gesteld. Het dossier van de vreemdeling is reeds op 28 december 2009 aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) overgedragen. Voorts beschikt de staatssecretaris sinds 17 november 2009 over een kopie van het paspoort van de vreemdeling. De presentatie van de vreemdeling bij de Marokkaanse autoriteiten is laat gepland. De uitzetting had gedurende de strafrechtelijke detentie reeds geheel voorbereid kunnen worden, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Volgens paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring gesteld moeten worden. Toch kan het voorkomen dat een vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring gesteld moet worden, aldus deze paragraaf.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2002 in zaak nr. 200200103/1, JV 2002/141), behelst de geciteerde passage uit paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000 een inspanningsverplichting en biedt deze geen garantie aan vreemdelingen dat zij na strafrechtelijke detentie niet in vreemdelingenbewaring zullen worden gesteld.
De vreemdeling heeft van 12 november 2009 tot 28 januari 2010 in strafrechtelijke detentie verbleven. Uit de voortgangsgegevens met betrekking tot de uitzetting, die zich onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevinden, blijkt dat de vreemdelingenpolitie de vreemdeling op 24 november 2009 heeft gehoord met het oog op de nadere vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Op 11 januari 2010 is een vertrekgesprek met hem gevoerd en is voor hem een aanvraag om afgifte van een laissez passer ingevuld, die dezelfde dag is doorgezonden naar de laissez-passerafdeling van de DT&V. Deze heeft de aanvraag op 18 januari 2010 verzonden naar de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko. De staatssecretaris heeft daarmee aan de in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000 bedoelde inspanningsverplichting voldaan.
2.4.3. In aansluiting op zijn strafrechtelijke detentie is de vreemdeling op 28 januari 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld. Het op 5 februari 2010 geplande vertrekgesprek kon geen doorgang vinden, omdat de vreemdeling niet verscheen. Op 8 februari 2010 is alsnog een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd en is een presentatie aan de Marokkaanse diplomatieke vertegenwoordiging op 10 maart 2010 gepland. Op 3 maart 2010 is wederom een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd, waarbij hij, evenals bij de eerdere vertrekgesprekken, verklaarde Nederland niet te willen verlaten en weigerde zijn paspoort over te leggen.
Gelet op deze omstandigheden en op de reeds tijdens de strafrechtelijke detentie van de vreemdeling verrichte handelingen ter voorbereiding van de uitzetting, hebben de staatssecretaris en de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het met een kennisgeving vanwege de minister tegen het besluit van 28 januari 2010 van de staatssecretaris aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 19 maart 2010 in zaak nr. 10/6992;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Laar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010
551.
Verzonden: 12 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser