ECLI:NL:RVS:2010:BM5536

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001944/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling had op 9 december 2009 aangifte gedaan van mensenhandel, maar werd door de autoriteiten als verdachte van het doen van een valse aangifte beschouwd. Hierdoor werd zij op 2 februari 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling op goede gronden in bewaring was gesteld, maar de vreemdeling betwistte dit en stelde dat zij rechtmatig verblijf had op basis van de B9-regeling, die van toepassing is voor slachtoffers van mensenhandel. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling op goede gronden in bewaring was gesteld. De Raad concludeerde dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling rechtmatig verblijf had, omdat de minister haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht had verleend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. Tevens werd de minister van Justitie veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en schadevergoeding aan de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van de B9-regeling en de rechten van vreemdelingen die aangifte doen van mensenhandel.

Uitspraak

201001944/1/V3.
Datum uitspraak: 18 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), van 22 februari 2010 in zaak nr. 10/4319 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris (lees: de minister van Justitie; hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat een vreemdeling volgens het beleid van de staatssecretaris pas in aanmerking komt voor de regeling als omschreven in hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de B9-regeling) zodra aangifte is gedaan en het onderzoek daarnaar is afgerond. Gebleken is dat, nu er niet de geringste aanwijzing was van mensenhandel, sprake is geweest van een valse aangifte. De vreemdeling is dan ook op goede gronden staande gehouden en in bewaring gesteld. Dat haar gemachtigde ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv) beklag heeft gedaan tegen de beslissing geen opsporingsonderzoek te verrichten naar aanleiding van de aangifte, doet hier niet aan af, aldus de rechtbank.
In de eerste grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat vreemdelingen al in aanmerking komen voor de B9-regeling, indien zij overwegen aangifte te doen. Bovendien is een aangifte waaruit de geringste aanwijzing van mensenhandel blijkt, voldoende en hoeft het onderzoek daarnaar niet afgerond te zijn. De vreemdeling heeft het oordeel van het Openbaar Ministerie dat geen sprake was van de geringste aanwijzing betwist door middel van het aan de rechtbank overgelegde klaagschrift ingevolge artikel 12 van het WvSv. Nu de B9-regeling inmiddels op haar van toepassing is geacht en de bewaring is opgeheven, moet worden geoordeeld dat zij met ingang van de datum van de aangifte in aanmerking komt voor de B9-regeling en op grond daarvan rechtmatig verblijf had. De staandehouding en inbewaringstelling zijn daarom onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.1.1. De vreemdeling heeft zich op 9 december 2009 gemeld bij de zedenpolitie en aangifte gedaan van mensenhandel. Omdat de betrokken verbalisanten haar verdachten van het doen van een valse aangifte, is, na overleg met de officier van Justitie, besloten dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor de B9-regeling en is zij op 2 februari 2010 als verdachte verhoord.
Na afloop van dit verhoor is de vreemdeling staande gehouden, overgedragen aan de vreemdelingenpolitie en in vreemdelingenbewaring gesteld. Zij heeft op 16 februari 2010 een klacht ingediend ingevolge artikel 12 van het WvSv en heeft op 18 februari 2010 een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Naar aanleiding van hetgeen zij tijdens het eerste en nader gehoor naar voren heeft gebracht, heeft de afdeling Jeugd en Zeden op 22 februari 2010 besloten dat de vreemdeling alsnog in aanmerking komt voor de B9-regeling en is de bewaring opgeheven.
2.1.2. Bij brief van 23 maart 2010 heeft de vreemdeling een afschrift van een besluit van de minister van 16 maart 2010 overgelegd. Daaruit blijkt dat de minister de door de vreemdeling op 9 december 2009 gedane aangifte alsnog ambtshalve heeft aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hij haar met ingang van 9 december 2009 een zodanige verblijfsvergunning heeft verleend, onder de beperking 'als genoemd in de Vreemdelingencirculaire, hoofdstuk B9'.
Uit het feit dat de minister de voormelde verblijfsvergunning met ingang van 9 december 2009 heeft verleend, kan worden afgeleid dat hij kennelijk van oordeel is dat de op die datum door de vreemdeling gedane aangifte ten onrechte als vals is aangemerkt en dat de vreemdeling vanaf die datum voor toepassing van de B9 regeling in aanmerking behoorde te komen. Gelet daarop, leidt de omstandigheid dat de vreemdeling achteraf bezien ten tijde van de inbewaringstelling rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), tot het oordeel dat de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de vreemdeling op goede gronden in bewaring is gesteld.
De grief slaagt.
2.2. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis en slaagt derhalve eveneens.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 februari 2010 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 2 februari 2010 tot 22 februari 2010, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 22 februari 2010 in zaak nr. 10/4319;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1650,00 (zegge: duizend zeshonderdvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1529,50 (zegge: duizend vijfhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Laar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2010
551.
Verzonden: 18 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser