201000956/1/V2.
Datum uitspraak: 26 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2010 in zaak nrs. 09/46388 en 09/46387 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 13 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 januari 2010 (kennelijk bedoeld: 18 januari 2010), verzonden op 18 januari 2010, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij, in het licht van het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht) en het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van juli 2009 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum seekers from Afghanistan", niet afdoende heeft gemotiveerd dat ten tijde van belang in Kabul, gelegen in Afghanistan, geen sprake was van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn).
De staatssecretaris betoogt daartoe dat hij zowel in het voornemen als in het besluit gemotiveerd is ingegaan op de vraag of een burger die terugkeert naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Kabul ten tijde van belang sprake was van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, en dat voor de beoordeling of daarvan sprake is individuele risicofactoren, zoals de etniciteit van de vreemdeling, niet van belang zijn.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl) kan uit punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji (www.curia.europa.eu), gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07, JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.1.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2010 in zaak nr. 200908528/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt hieruit dat de desbetreffende vreemdeling aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aanspraak op bescherming kan ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door hem gestelde gewapend conflict in zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld.
2.1.3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij, indien hij moet terugkeren naar Kabul, daar louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op de ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Ter staving van zijn betoog heeft hij verwezen naar het ambtsbericht, naar eerdergenoemd rapport van de UNHCR, naar het Country of Origin Information Report van het Britse Home Office van november 2009, en naar persberichten uit de periode januari tot en met mei 2009 over veiligheidsincidenten in Afghanistan.
2.1.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 13 december 2009, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen en voor zover thans belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat op grond van informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het ambtsbericht, blijkt dat in Afghanistan geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM zal vorenbedoelde situatie zich slechts in een "most extreme case of general violence" voordoen en het EHRM heeft het bestaan van een dergelijke situatie nog nooit aangenomen. Volgens de staatssecretaris kan uit eerdergenoemd rapport van de UNHCR niet worden afgeleid dat de veiligheidssituatie in Afghanistan dan wel Kabul zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.1.5. In eerdergenoemd rapport van de UNHCR is, voor zover thans van belang, op pagina 43 het volgende vermeld:
"However, due to the fluid and volatile nature of the conflict, lack of comprehensive monitoring and reporting from all conflict areas and variations in terms of numbers of civilian casualties reported, UNHCR is not in a position to designate specific conflict areas of Afghanistan in which there is a serious and indiscriminate threat to the life, physical integrity or freedom of Afghans as a result of generalized violence or events seriously disturbing public order. As such, claims made by Afghan asylum-seekers on the basis of a fear of serious and indiscriminate harm arising from the armed conflict in Afghanistan should be assessed individually on their merits, in light of the evidence presented by the applicant and other current and reliable information on the place of origin."
2.1.6. Op pagina 45 van het rapport is ten aanzien van de veiligheidssituatie in Kabul, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Attacks are on the rise inside Kabul as well.
Insurgents are increasingly able to hold ground, stage attacks on international forces, infiltrate and disrupt travel in and out of the capital. In 2008 and 2009, several suicide attacks took place in Kabul, such as the ones on the Serena Hotel and the Indian embassy as well as the 11 February 2009 multiple suicide attacks simultaneously launched by opposition armed actors against the Ministry of Justice, the national Corrections Department as well as the Ministry of Education."
2.1.7. Op pagina 38 van het ambtsbericht is ten aanzien van de veiligheidssituatie in Kabul, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"In 2008 is de veiligheidssituatie in de provincie Kaboel verslechterd. Volgens de VN is de situatie in de hele provincie thans instabiel.
In de verslagperiode hebben in de Afghaanse hoofdstad meer aanslagen plaatsgevonden dan in de voorgaande periode. Hierbij zijn ook burgerslachtoffers gevallen. Het aantal niet-terroristische veiligheidsincidenten in de hoofdstad nam mede dankzij de verbeterde aanwezigheid van Afghaanse veiligheidsdiensten echter af. OMF en criminele bendes zijn echter nog altijd in de hoofdstad actief, met name op en langs de wegen die de stad in leiden. Inwoners van de hoofdstad lopen het risico slachtoffer te worden van ontvoeringen (meestal voor losgeld) en zelfmoordaanslagen die veelal gericht zijn op buitenlanders of politici. Naast zelfmoordaanslagen had Kaboel periodiek last van raketaanvallen."
2.1.8. De voorzieningenrechter heeft, door te overwegen dat bij de beoordeling van het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn onvoldoende aandacht is besteed aan de omstandigheid dat de vreemdeling van Hazara afkomst is, niet onderkend dat deze omstandigheid in dat kader betekenis mist. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van 25 mei 2009, beoogt artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn immers uitsluitend bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat iedere burger louter door zijn aanwezigheid in het desbetreffende land of gebied - derhalve ongeacht zijn etnische afkomst - een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade. Individuele factoren, zoals etnische afkomst, kunnen in voorkomende gevallen wel leiden tot vergunningverlening op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat de bescherming die van laatstgenoemde bepaling uitgaat niet is beperkt tot de in 2.1.1 bedoelde uitzonderlijke situatie, maar ook ziet op de situatie dat de desbetreffende vreemdeling specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), zoals bedoeld in het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991, nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk, RV 1991, 19, aannemelijk heeft gemaakt, waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden en die bescherming tevens ziet op de situatie dat de desbetreffende vreemdeling deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007, nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland, JV 2007/30.
Alhoewel uit het ambtsbericht, uit voormeld rapport van de UNHCR van juli 2009, en uit de overige onder 2.1.3. weergegeven stukken, in samenhang bezien, naar voren komt dat in Kabul sprake is van een verslechtering van de algemene veiligheidssituatie, een toename van het aantal veiligheidsincidenten en conflictgerelateerde slachtoffers en dat het conflict is geïntensiveerd en zich heeft verspreid naar voorheen stabiele gebieden, kan daaruit niet worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van het door de vreemdeling gestelde gewapend conflict ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 13 december 2009 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger in Kabul, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter in het door de vreemdeling terzake aangevoerde ten onrechte aanleiding gezien het hiervoor onder 2.1.4. weergegeven standpunt van de staatssecretaris ontoereikend gemotiveerd te achten.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep, voor zover thans van belang, aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende is ingegaan op zijn stelling dat de omstandigheid dat hij van Hazara afkomst is voldoende is voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM.
2.3.1. In voormeld besluit heeft de staatssecretaris aan het hiervoor onder 2.1.4. weergegeven standpunt, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat, voor zover de vreemdeling zich heeft willen beroepen op de omstandigheid dat hij van Hazara afkomst is, in het asielrelaas van de vreemdeling geen aanwijzingen zijn gevonden die de conclusie rechtvaardigen dat hem deswege bij terugkeer een verhoogde kans op schending van artikel 3 van het EVRM te wachten zou kunnen staan. Aangezien de vreemdeling zijn stelling dat hij, omdat hij Hazara is, bij terugkeer naar Afghanistan aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling zal worden onderworpen in de bestuurlijke fase niet nader heeft onderbouwd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris aldus is tekortgeschoten in de motivering van het besluit. De beroepsgrond faalt.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep, voor zover thans van belang, aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling is het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan ten onrechte afgeschaft. Daartoe heeft de vreemdeling verwezen naar de onder 2.1.3. weergegeven stukken.
2.4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 13 december 2009, gelezen in samenhang met het in dat besluit ingelaste voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag, in het kader van het beroep van de vreemdeling op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op die grond. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de huidige veiligheidssituatie in Afghanistan geen aanleiding geeft om een beleid van categoriale bescherming te voeren, daar uit onderzoek is gebleken dat van de ons omringende landen van de Europese Unie slechts België een bijzonder beleid voert ten aanzien van Afghanistan en meer gewicht wordt toegekend aan de afstemming van het beleid met het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid.
2.4.2. Nu, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1, JV 2005/210), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, alsmede in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2, www.raadvanstate.nl), aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid met het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. De beroepsgrond faalt.
2.5. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat zijn aanvraag, gelet op zijn minderjarigheid en de verslechterde veiligheidsituatie in Afghanistan, ten onrechte in een aanmeldcentrum is afgedaan.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 27 augustus 2001 in zaak nr. 200103491/1, AB 2002,383), gaat het er bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen om of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen.
2.5.2. Het door de vreemdeling terzake aangevoerde, biedt - mede gezien het hiervoor onder 2.1.8., 2.3.1. en 2.4.2. overwogene - geen grond voor het oordeel dat de aanvraag niet binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Voor het oordeel dat de staatssecretaris de aanvraag niet binnen de AC-procedure mocht afdoen, bestaat dan ook geen aanleiding. De beroepsgrond faalt.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 januari 2010 in zaak nr. en 09/46387;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2010
418-592.
Verzonden: 26 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,