ECLI:NL:RVS:2010:BM5496

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909088/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling rechtmatigheid uitzetting van vreemdelingen naar Servië en toepassing van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de uitzetting van vreemdelingen naar Servië. De vreemdelingen zijn op 22 februari 2004 uitgezet en voldoen daardoor niet aan de vereisten voor de toepassing van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage had eerder, op 20 februari 2004, een verzoek van de vreemdelingen om niet te worden uitgezet afgewezen, waarmee de rechtmatigheid van de uitzetting was vastgesteld. De rechtbank in de onderhavige procedure heeft deze rechtmatigheid echter opnieuw beoordeeld, wat niet correct was. De rechtbank heeft verzuimd om uit te gaan van de eerder vastgestelde rechtmatigheid van de uitzetting en heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht had moeten toepassen. De Raad van State oordeelt dat de grieven van de staatssecretaris slagen, verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 oktober 2009. Het beroep van de vreemdeling, mede voor haar destijds minderjarig kind, tegen het besluit van de staatssecretaris wordt ongegrond verklaard. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200909088/1/V1.
Datum uitspraak: 12 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), thans: de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) van 26 oktober 2009 in zaak nr. 09/4844 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar destijds minderjarig kind (hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling, mede voor haar destijds minderjarig kind, gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 oktober 2009, verzonden op 28 oktober 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar destijds minderjarig kind, ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de weigering een aanbod op grond van de Regeling te doen herroepen en de staatssecretaris opgedragen een aanbod te doen op grond van de Regeling en vervolgens een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Aan de weigering om de vreemdelingen een aanbod te doen op grond van de Regeling heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat beiden op 22 februari 2004 zijn uitgezet naar Servië en daardoor niet voldoen aan het voor de toepassing van de Regeling gestelde vereiste dat zij ononderbroken in Nederland hebben verbleven sinds 1 april 2001.
2.2. In de grieven klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdelingen ten onrechte op 22 februari 2004 zijn uitgezet naar Servië omdat zij rechtmatig verblijf hadden in verband met hun zogenoemde 14/1-brief van 15 juli 2003 en dat deze omstandigheid de staatssecretaris ertoe had moeten nopen om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) af te wijken van het onder 2.1 vermelde vereiste, heeft miskend dat zij van de rechtmatigheid van de uitzetting van de vreemdelingen had moeten uitgaan.
2.3. Volgens de Regeling wordt onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Als voorwaarden gelden dat de desbetreffende vreemdeling zijn eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend, sinds die datum ononderbroken in Nederland heeft verbleven en eventuele lopende toelatingsprocedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de Regeling. Bij de voorwaarde dat de desbetreffende vreemdeling ononderbroken in Nederland heeft verbleven is toegelicht dat de verblijfsvergunning op grond van de Regeling niet wordt verleend indien die vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van die vreemdeling van een andere EU-lidstaat op Nederland. Voorts kan vertrek blijken uit een gecontroleerd vertrek (zoals uitzetting of een door de Internationale Organisatie voor Migratie gefaciliteerd vertrek, een Dublinoverdracht, of anderszins).
2.4. Vast staat dat de vreemdelingen, doordat zij op 22 februari 2004 zijn uitgezet naar Servië, niet voldoen aan één van de vereisten voor de toepassing van de Regeling. Nu de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 20 februari 2004 het door de vreemdelingen ingediende verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zij niet worden uitgezet, heeft afgewezen en aldus de rechtmatigheid van de uitzetting heeft beoordeeld, was het niet aan de rechtbank om in het kader van de onderhavige procedure die rechtmatigheid opnieuw te beoordelen. De rechtbank heeft aldus miskend dat zij van de rechtmatigheid van de uitzetting diende uit te gaan en is reeds gelet daarop ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 4:84 van de Awb.
De grieven slagen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens als grieven is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling, mede voor haar destijds minderjarig kind, tegen het besluit van 4 februari 2009 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 oktober 2009 in zaak nr. 09/4844;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010
210.
Verzonden: 12 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser