ECLI:NL:RVS:2010:BM5491

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907265/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • C.J. Borman
  • J.J. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie inzake het vereiste van ononderbroken verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, die op 20 augustus 2009 een besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. Dit besluit betrof de ongegrondverklaring van het bezwaar van een vreemdeling tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet op een deugdelijke wijze had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een aanbod, en dat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de uitvoeringspraktijk van de staatssecretaris.

De Raad van State oordeelt dat de grieven van de staatssecretaris slagen. De staatssecretaris heeft in zijn beleid twee categorieën vreemdelingen gedefinieerd die niet tegengeworpen wordt dat zij sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland hebben verbleven. De eerste categorie betreft vreemdelingen die om medische of familieomstandigheden kortstondig in het buitenland verbleven. De tweede categorie betreft vreemdelingen die zonder indicaties ten hoogste twee weken in het buitenland verbleven en met een Dublin-claim naar Nederland zijn teruggekeerd. De Raad van State concludeert dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de vreemdeling onder deze categorieën valt.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De zaak wordt terugverwezen naar de staatssecretaris voor een nieuwe beoordeling van het besluit, waarbij de aangevoerde beroepsgronden van de vreemdeling in acht moeten worden genomen. De Raad van State benadrukt dat de staatssecretaris bij de uitvoering van de Regeling rekening moet houden met de bijzondere omstandigheden van de vreemdeling, maar dat deze omstandigheden niet in strijd mogen zijn met het beleid dat is vastgesteld.

Uitspraak

200907265/1/V2.
Datum uitspraak: 3 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) van 20 augustus 2009 in zaak nr. 08/37101 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2009, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn uitvoeringspraktijk afwijkt van het gepubliceerde beleid en het bestreden besluit daarom niet op een deugdelijke motivering berust en dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de wijze waarop hij het beleid uitvoert en zij daarom niet toekomt aan beantwoording van de vraag of hij in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om van de Regeling af te wijken. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat, voor zover thans van belang, de rechtbank heeft miskend dat de uitvoeringspraktijk die hij heeft ontwikkeld erdoor is ingegeven dat hij bij de uitvoering van de Regeling met gevallen werd geconfronteerd waarin de vraag rees of al te strikte handhaving van het vereiste van ononderbroken verblijf niet tot onaanvaardbare uitkomsten zou leiden.
2.1.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat elke onderbreking van het verblijf in Nederland sinds 1 april 2001 in beginsel met zich brengt dat een vreemdeling niet voor een aanbod volgens de Regeling in aanmerking komt. Uit voormelde uitspraak volgt verder dat de staatssecretaris zich na inwerkingtreding van de Regeling nader heeft uitgelaten over gevallen die volgens hem tot het maken van een uitzondering op het vereiste van ononderbroken verblijf nopen.
2.1.2. Uit de Kamerstukken en de brief van de staatssecretaris van 28 juli 2009 die in voormelde uitspraak zijn weergegeven, alsmede uit een brief van de staatssecretaris van 27 juni 2008 aan Vluchtelingenwerk Nederland, komt naar voren dat de staatssecretaris, zoals hij in de toelichting op de grieven 1 en 2 ook heeft uiteengezet, twee categorieën vreemdelingen niet tegenwerpt dat zij sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland hebben verbleven. De eerste categorie betreft vreemdelingen die om klemmende redenen, gelegen in medische of familieomstandigheden, kortstondig, dat wil zeggen ten hoogste twee weken, in het buitenland hebben verbleven. In gevallen waarin weliswaar van een verblijf in het buitenland van ten hoogste twee weken sprake is, maar de staatssecretaris indicaties heeft dat de desbetreffende vreemdeling de intentie heeft gehad zich in het buitenland te vestigen, werpt de staatssecretaris hem het vereiste van ononderbroken verblijf onverkort tegen. De tweede categorie betreft vreemdelingen die zonder voormelde indicaties ten hoogste twee weken in het buitenland hebben verbleven, daar geen asielaanvraag hebben ingediend en met een Dublin-claim in Nederland zijn teruggekeerd. In geval van een verblijf in het buitenland van langer dan twee weken gaat de staatssecretaris er, behoudens bijzondere individuele omstandigheden, van uit dat de desbetreffende vreemdeling de intentie heeft gehad zich in het buitenland te vestigen.
2.1.3. Juist nu de staatssecretaris voormelde categorieën, waarin hij het vereiste van ononderbroken verblijf niet tegenwerpt, ter voorkoming van onaanvaardbare uitkomsten bij toepassing van de Regeling in het leven heeft geroepen en artikel 4:84, tweede zinsnede, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hem niet de bevoegdheid biedt om categoriaal van de Regeling af te wijken, moeten deze categorieën als een aanvulling op en in zoverre een wijziging van het in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11, neergelegde beleid worden aangemerkt.
2.1.4. De rechtbank is derhalve ten onrechte niet toegekomen aan de vraag of de vreemdeling onder het aldus aangevulde en gewijzigde beleid valt en, zo nee, of de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden als bijzonder zijn aan te merken.
2.1.5. De grieven 1 en 2 slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 19 februari 2009 aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden worden getoetst, voor zover deze in het licht van het vorenoverwogene nog bespreking behoeven.
2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 niet ononderbroken in Nederland heeft verbleven, hij op 22 augustus 2002 in Engeland een asielaanvraag heeft ingediend en hij op 10 februari 2003 in het kader van een Dublin-claim aan Nederland is overgedragen. De vreemdeling voldoet dus niet aan het hiervoor weergegeven beleid voor onderbroken verblijf.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat hij zich in schrijnende omstandigheden bevindt, die als bijzonder moeten worden aangemerkt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn Nederlandse partner ernstig ziek is en zij voor mantelzorg en de zorg voor de twee jonge dochters volledig op hem is aangewezen. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat zijn partner een asielzoeker is geweest. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat in 2002 de aan hem krachtens de Regeling opvang asielzoekers toegekende verstrekkingen zijn beëindigd en hij uit zijn woning is gezet. Volgens de vreemdeling kan de gedwongen ontruiming niet worden los gezien van zijn beslissing om naar Engeland uit te wijken.
2.4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 (www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, teneinde omstandigheden als zodanig bijzonder te kunnen aanmerken dat zij tot afwijking van beleid kunnen nopen, is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan het desbetreffende beleid strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die bij de totstandkoming van het desbetreffende beleid zijn betrokken niet als bijzonder zijn aan te merken.
2.4.2. In aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 2.1.1 vermelde uitspraak volgt dat de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid vormt en er niet toe strekt om vreemdelingen die niet aan de eisen voldoen niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een aanbod te doen en de hiervoor weergegeven wijziging van de Regeling op haar beurt evenzeer restrictief moet worden opgevat, moeten de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden worden geacht bij de totstandkoming van dit beleid te zijn betrokken.
2.4.3. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij zijn bezwaarschrift tegen een onvoldoende kenbaar gemotiveerde 'rechtens relevante handeling' heeft moeten richten en hij hierdoor ernstig is benadeeld.
2.5.1. Voor de beoordeling of de staatssecretaris terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling heeft afgezien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet tot het oordeel konden leiden dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet ambtshalve een aanbod heeft gedaan.
2.5.2. Nadat de vreemdeling op ondubbelzinnige wijze uit de door de staatssecretaris aan hem op 13 juni 2008 gezonden minuut heeft kunnen opmaken dat aan hem niet ambtshalve een aanbod volgens de Regeling zou worden gedaan, heeft hij daartegen bezwaar gemaakt.
2.5.3. In het aanvullend bezwaarschrift heeft de vreemdeling zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom de staatsecretaris hem ten onrechte geen ambtshalve aanbod heeft gedaan. Hij heeft aangevoerd dat hij, hoewel hij in Engeland heeft geprobeerd asiel aan te vragen, niet langdurig in het buitenland heeft verbleven en in 1994 in Nederland zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend en hier dus wel langdurig heeft verbleven.
2.5.4. Ook al komt ter vaststelling van de gronden waarom de staatssecretaris de vreemdeling niet ambtshalve een aanbod heeft gedaan aan de op hem betrekking hebbende minuut geen doorslaggevende betekenis toe, hieruit komt niettemin naar voren dat de staatssecretaris hem vanwege onderbroken verblijf niet zodanig aanbod heeft gedaan. Gegeven de vereisten van de Regeling heeft de staatssecretaris de vreemdeling op die manier inzicht geboden in de beweegredenen om dat niet te doen.
2.5.5. Gelet op die beweegredenen, te weten dat de vreemdeling zonder verschoonbaarheidsgrond niet aan het vereiste van ononderbroken verblijf heeft voldaan, en gezien hetgeen de vreemdeling daartegen in het aanvullend bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan de in 2.5.1 vermelde maatstaf voldaan.
2.5.6. Ook deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 20 augustus 2009 in zaak nr. 08/37101;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2010
91-594.
Verzonden: 3 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser