ECLI:NL:RVS:2010:BM5489
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- H. Troostwijk
- C.J. Borman
- Rechtspraak.nl
Verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoek onder de Dublinverordening
In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid van Nederland voor de behandeling van een asielverzoek van een vreemdeling, ingediend op 22 oktober 2007. De staatssecretaris van Justitie heeft op 25 oktober 2007 de Griekse autoriteiten verzocht om het asielverzoek over te nemen, maar op 25 november 2007 hebben de Griekse autoriteiten aangegeven niet in te stemmen met dit verzoek. De vreemdeling betoogt dat hierdoor een fictief akkoord is ontstaan, wat zou betekenen dat de overdrachtstermijn is aangevangen. De Raad van State oordeelt echter dat er geen fictief akkoord is ontstaan, omdat de Griekse autoriteiten tijdig hebben gereageerd binnen de gestelde termijn van de Dublinverordening. Hierdoor blijft Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling.
De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat er reden was om te twijfelen aan de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Griekenland. De staatssecretaris heeft in zijn grief terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de interim measures van het EHRM aanleiding gaven voor nader onderzoek. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de behandeling van asielzoekers in Griekenland.
De uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2009 wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het asielverzoek niet aan zich te trekken, en dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling.