ECLI:NL:RVS:2010:BM5489

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906028/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoek onder de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid van Nederland voor de behandeling van een asielverzoek van een vreemdeling, ingediend op 22 oktober 2007. De staatssecretaris van Justitie heeft op 25 oktober 2007 de Griekse autoriteiten verzocht om het asielverzoek over te nemen, maar op 25 november 2007 hebben de Griekse autoriteiten aangegeven niet in te stemmen met dit verzoek. De vreemdeling betoogt dat hierdoor een fictief akkoord is ontstaan, wat zou betekenen dat de overdrachtstermijn is aangevangen. De Raad van State oordeelt echter dat er geen fictief akkoord is ontstaan, omdat de Griekse autoriteiten tijdig hebben gereageerd binnen de gestelde termijn van de Dublinverordening. Hierdoor blijft Nederland verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling.

De Raad van State vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat er reden was om te twijfelen aan de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Griekenland. De staatssecretaris heeft in zijn grief terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de interim measures van het EHRM aanleiding gaven voor nader onderzoek. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de behandeling van asielzoekers in Griekenland.

De uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2009 wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het asielverzoek niet aan zich te trekken, en dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200906028/1/V3.
Datum uitspraak: 17 mei 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 21 juli 2009 in zaak nr. 08/25311 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft hierop desgevraagd gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de verschillende door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in andere zaken getroffen interim measures, in combinatie met het arrest van het EHRM van 11 juni 2009 in zaak nr. 53541/07, S.D. tegen Griekenland (JV 2009/343), grond is gelegen voor het oordeel dat er ten minste reden is voor twijfel omtrent het antwoord op de vraag of met betrekking tot Griekenland aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vastgehouden en dat de staatssecretaris daarom niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar dit beginsel.
Deze rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 3 november 2009 in zaak nr. 200905828/1/V3, www.raadvanstate.nl) beantwoord. Overweging 2.4. van die uitspraak is ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 juli 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor en in voormelde uitspraak van 3 november 2009 is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling betoogt dat Nederland voor de behandeling van haar asielverzoek verantwoordelijk is. Hiertoe voert zij aan dat op 25 november 2007 de reactietermijn van de Griekse autoriteiten is verstreken, waardoor vanaf dat moment sprake is van een fictief akkoord als bedoeld in artikel 18, zevende lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). Derhalve vangt de overdrachtstermijn, als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de Verordening vanaf dat moment aan, aldus de vreemdeling. Deze termijn is volgens haar overschreden, omdat de overdracht niet uiterlijk op 25 mei 2008 heeft plaatsgevonden.
2.3.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening kan de lidstaat waarbij een asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, deze lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 4, tweede lid, om overname verzoeken en is de lidstaat waarbij het asielverzoek is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan indien binnen drie maanden geen verzoek tot overname van de asielzoeker wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan de verzoekende lidstaat om een spoedig antwoord vragen, indien het asielverzoek enkel is ingediend als gevolg van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel, en de asielzoeker in hechtenis wordt genomen.
Ingevolge artikel 18, zesde lid, voor zover thans van belang, stelt de aangezochte lidstaat, indien de verzoekende lidstaat, overeenkomstig artikel 17, tweede lid, met spoed om antwoord vraagt, alles in het werk om zich te houden aan de gevraagde termijn. In uitzonderlijke gevallen, waarin kan worden aangetoond dat de behandeling van een verzoek tot overname van een asielzoeker buitengewoon complex is, kan de aangezochte lidstaat na de gevraagde termijn antwoorden, maar in ieder geval binnen een maand.
Ingevolge het zevende lid, voor zover thans van belang, staat het zonder reactie laten verstrijken van de in het zesde lid genoemde termijn van een maand gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek.
Ingevolge artikel 19, derde lid, voor zover thans van belang, wordt de asielzoeker uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het overnameverzoek of vanaf de beslissing op het beroep wanneer dit opschortende werking heeft, overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef onder a, wordt de dag waarop een gebeurtenis of handeling plaatsvindt niet inbegrepen bij een in de Verordening in dagen, weken of maanden omschreven termijn die ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of een handeling plaatsvindt.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, loopt een in de Verordening in weken of maanden omschreven termijn af bij het einde van de dag die — in de laatste week of maand — dezelfde naam of dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis of de handeling plaatsvindt die de termijn doet ingaan.
2.3.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling op 22 oktober 2007 een asielverzoek heeft ingediend. Op 25 oktober 2007 heeft de staatssecretaris de Griekse autoriteiten met spoed, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Verordening, verzocht het asielverzoek van de vreemdeling over te nemen. Op 25 november 2007, derhalve binnen de ingevolge artikel 18, zesde lid, van de Verordening gestelde maximale termijn van één maand, hebben de Griekse autoriteiten medegedeeld dat zij niet instemmen met het verzoek. Gezien het vorenstaande is – anders dan de vreemdeling betoogt – op 25 november 2007 geen fictief akkoord, als bedoeld in artikel 18, zevende lid, van de Verordening, ontstaan en is de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 19, vierde lid, niet op dat moment aangevangen.
In hetgeen de vreemdeling aanvoert bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek. De beroepsgrond faalt.
2.4. Voor zover de vreemdeling, samengevat weergeven en voor zover thans van belang, onder meer onder verwijzing naar verschillende stukken, klaagt dat zij in Griekenland dreigt te worden uitgezet in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Vluchtelingenverdrag en dat in Griekenland onvoldoende mogelijkheden zijn om een uitzetting in strijd met die bepalingen te voorkomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 november 2009. Uit overweging 2.7.1. van die uitspraak vloeit voort dat deze beroepsgrond faalt.
2.5. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris heeft miskend dat haar in Griekenland zelf, gelet op de detentieomstandigheden en het ontbreken van opvang- en andere voorzieningen, een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM staat te wachten, wordt eveneens verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van 3 november 2009. Uit overweging 2.8. en volgende van die uitspraak vloeit voort dat deze beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid om haar asielverzoek onverplicht aan zich te trekken in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, mede bezien in samenhang met artikel 15, eerste lid, van de Verordening, vanwege de, zo stelt zij, Nederlandse nationaliteit van haar kind.
2.6.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder i., sub ii., van de Verordening wordt, voor zover thans van belang, voor de toepassing van deze verordening onder gezinsleden verstaan, voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de minderjarige kinderen van de asielzoeker, mits zij ongehuwd en afhankelijk zijn, ongeacht of zij volgens de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, voor zover thans van belang, kan iedere lidstaat, ook wanneer hij met toepassing van de in deze verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de vreemdeling.
2.6.2. Niet in geschil is dat het kind van de vreemdeling is geboren op [geboortedatum], derhalve na de aankomst van de vreemdeling in Nederland op 4 oktober 2007. Derhalve wordt niet voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 2, aanhef en onder i, van de Verordening dat het gezin reeds in het land van herkomst bestond. Dit betekent dat geen sprake is van hereniging en dat de situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, zich hier niet voordoet. De gestelde Nederlandse nationaliteit van het kind kan hier, wat daar ook van zij, niet aan afdoen.
Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken. De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 juli 2008 is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 juli 2009 in zaak nr. 08/25311;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2010
373-577.
Verzonden: 17 mei 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser