200908934/1/H3.
Datum uitspraak: 19 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Hof van Twente,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 8 oktober 2009 in de zaken nrs. 105974 en 105975 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Hof van Twente,
Bij besluit van 29 september 2009 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats] onmiddellijk te verlaten en deze woning vanaf 29 september 2009 tot 9 oktober 2009 niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden, en hem verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen die met hem in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven. De burgemeester heeft daaraan ten grondslag gelegd dat een ernstig vermoeden bestaat dat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn echtgenote en de twee kinderen.
Bij mondelinge uitspraak van 8 oktober 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 13 oktober 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 7 oktober 2009, het besluit van 29 september 2009 in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2010, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.P. Hertzdahl, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge het negende lid kan de burgemeester het huisverbod in ieder geval intrekken indien de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard en dit door de instantie voor advies of hulpverlening, aangewezen ingevolge het achtste lid, is bevestigd, en deze aanvaarding tevens inhoudt dat de uithuisgeplaatste hulpverlening aan één of meer personen die met de uithuisgeplaatste in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven niet zal belemmeren en zal meewerken indien dit van hem wordt gevraagd door de instantie voor advies of hulpverlening.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
2.2. De Afdeling stelt voorop, dat in hoger beroep niet is bestreden het oordeel van de voorzieningenrechter dat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning ten tijde van het opleggen van het huisverbod een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen, namelijk zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen, dat de burgemeester bevoegd was het huisverbod op te leggen en dat geen bijzondere belangen aannemelijk zijn geworden die zich tegen het opleggen van het huisverbod verzetten.
2.3. De burgemeester betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gezien het feit dat [echtgenote] sinds 2 oktober 2009 in Amsterdam woont en de kinderen op 6 oktober 2009 uit huis zijn geplaatst, op 7 oktober 2009 de feiten en omstandigheden zodanig waren gewijzigd dat het gevaar of het vermoeden van gevaar was geweken en het huisverbod niet langer gerechtvaardigd was. Volgens de burgemeester heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat uit artikel 2, eerste lid, van de Wth volgt dat een huisverbod wordt opgelegd voor een imperatief voorgeschreven termijn van tien dagen en dat de burgemeester niet is gehouden om zich gedurende het verstrijken van die termijn ambtshalve ervan te vergewissen of nog aan de toepassingsvoorwaarden voor het opleggen van het huisverbod is voldaan. Via de hulpverlening zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend geworden die het oorspronkelijke oordeel van de burgemeester anders zouden maken en volgens de hulpverlening waren geen criteria aanwezig voor intrekking van het huisverbod, als bedoeld in artikel 2, negende lid, van de Wth. Verder heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat het huisverbod tevens een contactverbod inhield. Gelet op het feit dat de reclassering heeft aangegeven dat [wederpartij] zijn eigen problematiek niet inziet, een zitting inzake de uithuisplaatsing van de kinderen speelde in de periode van tien dagen en [wederpartij] op 8 oktober 2009 een echtscheidingsverzoek had ingediend, was de mogelijkheid van escalatie van de situatie gedurende de periode van tien dagen aan de orde, aldus de burgemeester.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr.
200901869/1/H3), volgt uit het stelsel van de Wth dat de rechter in de eerste plaats moet beoordelen of het huisverbod had mogen worden opgelegd en, in het geval het is verlengd, of het had mogen worden verlengd. Als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter zijn uitspraak doet, dient hij vervolgens in verband met artikel 6, derde lid, van de Wth te bezien of zich na de oplegging of de verlenging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren. Het betoog dat de burgemeester zich gedurende het verstrijken van de tien dagen er niet ambtshalve van behoeft te vergewissen of nog aan de toepassingsvoorwaarden voor het opleggen van het huisverbod is voldaan, wat daar ook van zij, laat deze beoordeling door de rechter onverlet. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht beoordeeld of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van zijn beoordeling niet langer voordeed, zodat het niet gerechtvaardigd was het huisverbod te laten voortduren.
Ter zitting bij de voorzieningenrechter is bevestigd dat [echtgenote] in Amsterdam woont en zich daar op 2 oktober 2009 ook samen met de kinderen heeft laten inschrijven en dat de kinderen op 6 oktober 2009 uit huis zijn geplaatst. In dat kader is aan de orde geweest de vraag of het huisverbod moest worden gehandhaafd. Niet in geschil is dat [echtgenote] en de kinderen ten tijde van de beoordeling door de voorzieningenrechter niet meer in het huis woonden of daar anders dan incidenteel verbleven. De voorzieningenrechter heeft in deze omstandigheid terecht aanleiding gezien voor het oordeel dat het vanaf 7 oktober 2009 niet gerechtvaardigd was het huisverbod te laten voortduren. Dat het huisverbod ook een contactverbod inhoudt, leidt, anders dan de burgemeester betoogt, niet tot het oordeel dat daarmee het voortduren van het huisverbod desalniettemin gerechtvaardigd moet worden geacht. Zoals blijkt uit de tekst van artikel 1, aanhef en onder b, van de Wth en uit de beschikking van de burgemeester van 29 september 2009, houdt een contactverbod in dat geen contact mag worden opgenomen met de personen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven. Nu geen andere personen in de woning meer woonden of daarin anders dan incidenteel verbleven, was het huisverbod en het daarmee verbonden contactverbod niet langer gerechtvaardigd. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht het besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 7 oktober 2009.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010