200907546/1/M2.
Datum uitspraak: 19 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Westland,
het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna:
het college),
verweerder.
Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten in werking hebben van een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 september 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. van der Leest, en het college, vertegenwoordigd door ing. H.D. Verhey en M.M. Matthijsen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door ing. C.W. van Elderen, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Eerst ter zitting heeft [appellant] ten aanzien van geluidhinder argumenten naar voren gebracht betreffende het beoordelingspunt voor het bepalen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze argumenten daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] stelt dat gevreesd moet worden voor geluidhinder vanwege de inrichting. De in vergunningvoorschrift 1.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn volgens hem niet toereikend. [appellant] voert hierbij aan dat deze grenswaarden hoger zijn dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De in voorschrift 1.3.2 opgenomen geluidgrenswaarde die ziet op de alternatieve bedrijfssituatie en betrekking heeft op het gebruik van de wasinstallatie is volgens [appellant] evenmin toereikend.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 1.1.1, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie op de gevel van de woningen [locatie B, C, D, E, F, G, H] niet meer bedragen dan 47, 44 en 36 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 1.3.2 mag, in afwijking van voorschrift 1.1.1., het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door het gebruik van de wasinstallatie en de daarmee samenhangende activiteiten in de dagperiode niet meer dan 54 dB(A) op de gevel van de woning [locatie D] bedragen.
2.3.2. Het college heeft voor de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden.
Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Voor nieuwe inrichtingen is in hoofdstuk 4 van de Handreiking vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximumniveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau.
2.3.3. Het college heeft - zo begrijpt de Afdeling - aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In het bestreden besluit is vermeld dat in de periode van december 2005 tot en met september 2006 op diverse locaties in de gemeente Westland metingen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid zijn gedaan. De resultaten van deze metingen zijn neergelegd in het op 28 februari 2007 uitgebrachte rapport "Referentieniveaumetingen Gemeente Westland" dat in opdracht van het college is uitgevoerd door DGMR (hierna: het DGMR-rapport). In het bestreden besluit is vermeld dat de in het referentierapport gehanteerde meetpunten zijn bepaald aan de hand van onder meer de voorwaarde dat er geen invloed is van wegverkeer- of industrielawaai. Het aldus gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de [naam straat] bedraagt blijkens het DGMR-rapport 45, 41 en 34 dB(A) in onderscheidenlijk de dag, avond- en nachtperiode.
2.3.4. Het college heeft aanleiding gezien om in voorschrift 1.1.1 geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingniveau te stellen die onderscheidenlijk 2 dB(A), 3 dB(A), en 2 dB(A) hoger zijn dan het in het DGMR-rapport vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat zich in de directe omgeving van de inrichting een drukke provinciale weg (N220) bevindt en dat de woningen aan de [naam straat] zijn gelegen binnen de zone van het krachtens de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein Europoort/Maasvlakte te Rotterdam. Het college heeft evenwel onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarop de desbetreffende verschillen met het vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid kunnen worden gebaseerd. In zoverre heeft het college niet gemotiveerd waarom de gecorrigeerde waarden tot uitgangspunt konden worden genomen bij het stellen van de in de vergunningvoorschrift 1.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.
2.3.5. Het college is er - zo begrijpt de Afdeling - verder van uitgegaan dat het hier gaat om een bestaande inrichting waarvoor het ingevolge de Handreiking onder omstandigheden mogelijk is om op grond van een bestuurlijk afwegingsproces een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) toelaatbaar te achten. In dit verband acht het college de in voorschrift 1.3.2 opgenomen geluidgrenswaarde van 54 dB(A) voor de alternatieve bedrijfssituatie waarbij de installatie voor het wassen van Amaryllisbollen in gebruik is, toereikend. Het college heeft evenwel niet gemotiveerd waarom in dit geval moet worden uitgegaan van een bestaande inrichting, en niet van een nieuwe inrichting waarvoor ingevolge de Handreiking een maximumniveau van 50 dB(A) etmaalwaarde geldt. Het bestreden besluit is daarom ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.
2.4. [appellant] voert verder aan dat in het bij de aanvraag behorende geluidrapport is uitgegaan van een andere etmaalindeling dan in de vergunningvoorschriften, zodat niet zeker is dat de in de vergunning opgenomen geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd.
2.4.1. In het geluidrapport dat bij de aanvraag hoort zijn berekeningen gemaakt van de vanwege de inrichting te verwachten geluidhinder. Bij deze berekeningen is uitgegaan van een etmaalindeling in perioden van onderscheidenlijk 07.00 tot 19.00 uur, 19.00 tot 23.00 uur en 23.00 tot 07.00 uur. De in de vergunningvoorschriften neergelegde geluidgrenswaarden gelden daarentegen in onderscheidenlijk de perioden van 06.00 tot 19.00 uur, 19.00 tot 22.00 uur en 22.00 tot 06.00 uur.
2.4.2. Naar aanleiding van het beroep van [appellant] heeft het college een herberekening gemaakt van de vanwege de inrichting te verwachten geluidbelasting. Uit deze herberekening blijkt dat zich, indien een etmaalindeling wordt gehanteerd die overeenkomt met die in de vergunningvoorschriften, in de periode van 19.00 tot 22.00 uur een overschrijding voordoet van de daarvoor in voorschrift 1.1.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Hieruit volgt dat voorschrift 1.1.1 in zoverre niet kan worden nageleefd. De blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering is daarom niet mogelijk, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. Het beroep is gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland van 8 september 2009;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Westland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010