201003352/1/H1 en 201003352/2/H1.
Datum uitspraak: 11 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) van 2 april 2010 in zaak nrs. 10/252 en 09/1096 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Losser.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van een bijgebouw op het perceel aan de [locatie] te Losser.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 april 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J. Smink, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Bolscher en J. Dalenoord, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bijgebouw zal na de in het bouwplan voorziene vergroting gedeeltelijk in gebruik worden genomen als kantoor.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Losser-dorp" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen (EO)".
Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen met daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken, tuinen en erven.
Ingevolge lid B mogen de op de tot "Eengezinshuizen (EO) bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming met dien verstande dat:
8. bij een eengezinshuis aangebouwde en vrijstaande bijgebouwen gebouwd mogen worden, ten aanzien waarvan geldt dat:
a. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak ten hoogste 50 m² bedraagt met dien verstande dat de oppervlakte aan bijgebouwen, voor zover gelegen binnen het bebouwingsvlak en het verlengde van de zijgevels, niet wordt meegerekend.
b. de goothoogte van een bijgebouw ten hoogste 3 m bedraagt.
Ingevolge lid C, aanhef en onder 6, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B, onder 8, sub a, ten behoeve van een kantoor- of praktijkruimte, met dien verstande dat:
a. de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak ten hoogste 80 m² bedraagt;
b. de goothoogte ten hoogste 3,50 m bedraagt;
d. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van de aangrenzende percelen niet onevenredig worden geschaad.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder t, wordt onder praktijkruimte verstaan, een ruimte zijnde een zelfstandige eenheid van een gebouw dat dient voor de uitoefening van een beroep (dan wel het verlenen van diensten) op administratief maatschappelijk, juridisch, medisch, therapeutisch of kunstzinnig of daarmee gelijk te stellen gebied.
2.4. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Om bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 3, lid C, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro ontheffing van het bestemmingsplan verleend.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is met toepassing van deze bepalingen ontheffing te verlenen voor het gebruik van het bijgebouw als kantoorruimte. Hij voert daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2005 in zaak nr.
200405504/1, aan dat die bepaling buiten toepassing moet worden gelaten, nu het verlenen van de ontheffing tot gevolg heeft dat de aan het perceel gegeven bestemming wordt gewijzigd in een andere bestemming.
2.5.1. Het betoog faalt. Het college heeft de gevraagde ontheffing van het bestemmingsplan verleend, omdat door realisering van het bouwplan de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel in strijd met artikel 3, lid B, onder 8, sub a, van de planvoorschriften meer bedraagt dan 50 m². Deze ontheffing kan weliswaar slechts worden verleend ten behoeve van het gebruik van het bijgebouw als kantoor- of praktijkruimte, maar dat betekent niet dat een dergelijk gebruik in strijd is met de bestemming. De planvoorschriften voorzien uitdrukkelijk in het gebruik van bijgebouwen bij eengezinshuizen voor kantoorruimte, zoals blijkt uit artikel 3, lid A, gelezen in samenhang met lid C, aanhef en onder 6 en de bij de bestemming gegeven toelichting. Er is dus geen sprake van een bestemmingswijziging. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2005 treft daarom geen doel.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat artikel 3, lid C, aanhef en onder 6, buiten toepassing moet blijven.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij het verlenen van de gevraagde ontheffing onvoldoende heeft onderzocht of de belangen van omwonenden in strijd met artikel 3, lid C, aanhef en onder 6, sub d onevenredig worden geschaad. [appellant] voert daartoe aan dat door realisering van het bouwplan de lichtinval op zijn perceel zal afnemen en dat zijn privacy zal worden aangetast. Voorts zal volgens [appellant] het beoogde gebruik als kantoor verkeersoverlast opleveren.
2.6.1. Het betoog faalt. Ten aanzien van de door [appellant] gestelde afname van lichtinval op zijn perceel, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de bouwhoogte van het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft aan deze omstandigheid daarom geen zwaar gewicht behoeven toe te kennen bij de in het kader van de ontheffing te maken belangenafweging als bedoeld in artikel 3, lid C, aanhef en onder 6, sub d.
Voorts is de voorzieningenrechter [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan in strijd met voornoemde bepaling een onevenredige inbreuk op zijn privacy oplevert. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] dit betoog onvoldoende met feiten heeft onderbouwd en dat de uitbreiding van het bijgebouw niet is voorzien in de richting van het perceel van [appellant].
Ten slotte is de voorzieningenrechter [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat het beoogde gebruik van het bijgebouw als kantoor onevenredige verkeersoverlast veroorzaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat [appellant] en zijn partner het kantoor voornamelijk zullen gebruiken voor het uitvoeren van administratieve taken waarbij slechts incidenteel klanten worden uitgenodigd. Het is niet aannemelijk dat dit gebruik een verkeersaantrekkende werking of vergroting van de parkeerdruk van betekenis in de openbare ruimte ten gevolge heeft. Daarbij is nog van belang dat het perceel niet is gelegen in een verkeersluwe wijk, nu [appellant] zelf ter plaatse een winkel exploiteert die door klanten wordt bezocht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010