ECLI:NL:RVS:2010:BM4939

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910160/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W. van Steenbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan Buitengebied 2006, Vlierakkersweg ong., Langeveen

Op 3 november 2009 heeft de raad van de gemeente Tubbergen het bestemmingsplan "Buitengebied 2006, Vlierakkersweg ong., Langeveen" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft een verzoeker, wonend te Langeveen, beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De behandeling van het verzoek vond plaats op 21 april 2010, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J. Paalman, en de raad werd vertegenwoordigd door mr. E. Bouma. Ook een belanghebbende was aanwezig, bijgestaan door mr. J. van Groningen.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het oordeel over de voorlopige voorziening niet bindend is voor de bodemprocedure. De voorzitter heeft de bezwaren van de verzoeker tegen het bestemmingsplan beoordeeld, waaronder de stelling dat de procedure tot vaststelling van het plan opnieuw had moeten worden gevolgd. Hij concludeerde dat er geen aannemelijke schade voor belanghebbenden was en dat de raad zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen verplichting bestond tot overleg met de gemeente Twenterand, aangezien deze geen bevoegd gezag had over het Natura 2000-gebied.

Verder heeft de voorzitter de uitvoerbaarheid van het plan beoordeeld en geconcludeerd dat de raad in redelijkheid kon aannemen dat de ontsluiting van de varkenshouderij mogelijk was, ondanks de bezwaren van de verzoeker. Ook de vraag of er voldoende mogelijkheden waren voor vestiging van de varkenshouderij op andere locaties werd behandeld, waarbij de voorzitter oordeelde dat de raad zich niet onredelijk had opgesteld. Tot slot werd de vraag naar de benodigde ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet besproken, waarbij de voorzitter oordeelde dat de raad het plan niet had mogen vaststellen als er op voorhand duidelijk was dat de wet aan de uitvoerbaarheid in de weg stond. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200910160/2/R3.
Datum uitspraak: 11 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers] (hierna in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Langeveen, gemeente Tubbergen,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Tubbergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2009, kenmerk I09.8617, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2006, Vlierakkersweg ong., Langeveen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2009, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2010, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E. Bouma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [belanghebbende] daar gehoord, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan maakt onder meer ten behoeve van [belanghebbende] nieuwvestiging van een varkenshouderij mogelijk aan de [locatie A] te Langeveen.
2.3. [verzoeker] voert als formeel bezwaar aan dat de procedure tot vaststelling van het plan opnieuw had moeten worden gevolgd nadat de raad op 5 oktober 2009 het voorstel tot vaststelling van het plan had verworpen, omdat daarmee de procedure is geëindigd.
2.3.1. Naar het oordeel van de voorzitter is in dit geval niet aannemelijk dat door de gevolgde handelwijze belanghebbenden zijn geschaad, zodat hij aanleiding ziet om in het kader van de onderhavige procedure over het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening aan dit bezwaar voorbij te gaan.
2.4. [verzoeker] voert voorts aan dat uit artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) voortvloeit dat overleg had moeten worden gevoerd met het bestuur van de gemeente Twenterand, gelet op de ligging van het plangebied op ongeveer 1.500 meter van het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen in de gemeente Twenterand.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, voor zover thans van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten.
2.4.2. Volgens de raad bestaat geen plicht tot het voeren van overleg met de gemeente Twenterand, nu het gemeentebestuur van Twenterand geen bevoegd gezag is ten aanzien van het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen en nu die gemeente voorts geen gronden in dit gebied in eigendom heeft.
2.4.3. Gelet op de overwegingen van de raad om het gemeentebestuur van Twenterand niet te betrekken bij het plan ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de omstandigheid dat het plangebied op ongeveer 1.500 meter ligt van het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen niet volgt dat de gemeente Twenterand moet worden aangemerkt als betrokken gemeente in de zin van artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro.
2.5. [verzoeker] betoogt dat de uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd aangezien hoogst onzeker is dat het plangebied kan worden ontsloten op de openbare weg, nu is beoogd voor deze ontsluiting gebruik te maken van gronden van [verzoeker], terwijl hij hiertegen bezwaar heeft.
2.5.1. De raad heeft er op gewezen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo [verzoeker] heeft geboden aan [belanghebbende] de onvoorwaardelijke toegang te verschaffen tot en over de ontsluitingsweg, die loopt van de percelen van [belanghebbende] tot aan de Vlierakkersweg en voor zover in eigendom bij [verzoeker]. De raad heeft er voorts op gewezen dat het gerechtshof te Arnhem deze uitspraak op dit punt in kort geding heeft bevestigd.
2.5.2. Gelet op het hiervoor in 2.5.1. overwogene gaat de voorzitter er vooralsnog van uit dat de raad in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat kan worden voorzien in de ontsluiting van de varkenshouderij, zodat op dit punt geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan. De enkele omstandigheid dat over deze ontsluitingsweg mogelijk nog verdere civiele procedures zullen volgen, zoals [verzoeker] heeft betoogd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.6. [verzoeker] betoogt dat op basis van verouderde onderzoeksresultaten is bezien of vestiging van een varkenshouderij op een vrijkomend agrarisch perceel elders in de omgeving mogelijk is.
2.6.1. Volgens de raad is in de beginfase van de planvorming een makelaar verzocht te zoeken naar een varkensbedrijf met voldoende omvang en uitbreidingsmogelijkheden binnen een straal van 5 kilometer van het agrarisch bedrijf van de vader van [belanghebbende] aan de [locatie B], maar is daaruit gebleken dat een dergelijke locatie niet te koop was.
2.6.2. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de omgeving van het plangebied mogelijkheden bestaan voor vestiging van de varkenshouderij op vrijkomende agrarische percelen. Dat het onderzoek naar de beschikbaarheid van vrijkomende agrarische percelen dateert uit het najaar van 2004 geeft voorshands dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van dit onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen reële mogelijkheden bestaan voor de vestiging van de varkenshouderij op een vrijkomend agrarisch perceel.
2.7. [verzoeker] voert aan dat niet vaststaat dat de volgens de plantoelichting benodigde ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) kan worden verleend.
2.7.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een mogelijke procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Op pagina 15 van de plantoelichting is onderbouwd dat een ontheffing voor de haas redelijkerwijs zal kunnen worden verleend omdat de kans dat de nieuwbouw een negatieve invloed heeft als zeer gering wordt beschouwd.
Gelet hierop ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.8. De conclusie is dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2010
528.