200909137/2/R3.
Datum uitspraak: 4 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], beiden wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
2. [verzoeker sub 2], wonend te Reusel, gemeente
Reusel-De Mierden,
3. [verzoekers sub 3] (hierna in enkelvoud: [verzoeker sub 3], beiden wonend te Reusel,
gemeente Reusel-De Mierden,
verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 6 oktober 2009, kenmerk 1246430, heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Reusel-De Mierden bij besluit van 13 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Kleine Hoeven" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2009, [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2009, en [verzoeker sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2009, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben
[verzoekers sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2009, heeft [verzoeker sub 3] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 30 maart 2010, waar [verzoekers sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [verzoeker sub 2], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij milieu-adviesbureau Het Groene Schild, en [verzoeker sub 3], vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.K.J. Boon, mr. D.M.C. van Laerhoven-van Veen, en C.A.H. Stolwijk, allen werkzaam bij dan wel voor de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. In het kader van de voorafgaande bestemmingsplanprocedure ten aanzien van het plan heeft de Afdeling bij uitspraak van 31 december 2008 in zaak nr.
200706492/1/R2het besluit van het college van 3 juli 2007 tot goedkeuring van het plan vernietigd, voor zover deze onder meer betreft de plandelen met de bestemming „Bedrijven (B)" en „Verkeersdoeleinden (V)". Bij het bestreden besluit heeft het college alsnog grotendeels goedkeuring verleend aan voornoemde plandelen.
Het verzoek van [verzoekers sub 1]
2.3. Het beroep van [verzoekers sub 1] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming „Bedrijven (B)" en de aanduiding „bedrijvenclusterkavels I" die betrekking hebben op de gronden ten zuiden van hun perceel [locatie A]. In dit verband voeren zij aan dat door het ontbreken van een kleuraanduiding ten aanzien van die gronden op de bij het bestreden besluit gevoegde kaart geen duidelijkheid bestaat of aan dit plandeel alsnog goedkeuring is verleend. [verzoekers sub 1] verzoeken schorsing van het bestreden besluit voor zover dit ziet op het plandeel.
2.4. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 31 december 2008 het beroep van [verzoekers sub 1] niet-ontvankelijk verklaard, nu het college door onthouding van goedkeuring aan het desbetreffende plandeel reeds tegemoet was gekomen aan hun belangen en het belang bij de beoordeling van de motivering van het goedkeuringsbesluit is komen te vervallen nu voor dat plandeel een nieuw plan op grond van de Wet ruimtelijke ordening moet worden vastgesteld.
Blijkens het dictum van het bestreden besluit ziet de in het bestreden besluit vervatte goedkeuring alleen op de plandelen ten aanzien waarvan de goedkeuring in de voornoemde uitspraak is vernietigd. Derhalve ziet het bestreden besluit niet op de desbetreffende gronden ten zuiden van het perceel van [verzoekers sub 1] en bestond geen aanleiding ten aanzien van deze gronden een kleuraanduiding op de bij het bestreden besluit gevoegde kaart aan te brengen. Aan de op deze gronden betrekking hebbende plandelen is nog steeds goedkeuring onthouden. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter op voorhand niet in dat het betoog op dit punt in de bodemprocedure zal slagen.
Gelet hierop dient het verzoek van [verzoekers sub 1] tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
De verzoeken van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3]
2.5. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen „Bedrijven (B)" en „Verkeersdoeleinden (V)". Zij verzoeken schorsing van het bestreden besluit teneinde een onomkeerbare situatie te voorkomen. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben onder meer de juistheid en de volledigheid van de door de raad uitgevoerde onderzoeken met betrekking tot geluid, luchtkwaliteit en geurhinder gemotiveerd bestreden. In dit verband hebben zij er onder meer op gewezen dat in het geluidsonderzoek is aangegeven dat er ten aanzien van alle wegen is gerekend met een wegsnelheid van maximaal 70 kilometer per uur terwijl er in het onderzoeksgebied ook wegen lopen met een toegelaten snelheid van 80 kilometer per uur - bij welke snelheid een andere correctiefactor van toepassing is - alsmede dat er in het luchtkwaliteitsonderzoek slechts bij één meetpunt is gerekend op de voorgeschreven afstand van 10 meter van de wegrand. Voorts hebben zij gesteld dat er is gerekend met verkeerscijfers die dateren van een moment waarop de kom Arendonk nog niet was afgesloten, dat de situatie rond de te saneren woning [locatie B] - voor welke woning geen hogere grenswaarde kan worden vastgesteld - onduidelijk is en dat de bijdrage in fijn stof (PM10) van nabij gelegen agrarische bedrijven niet is meegerekend. Ook hebben zij uiteengezet dat buiten de door het college ingetekende geurcontour de door het college in aanmerking genomen waarden nog steeds worden overschreden.
In de stukken is niet op voorhand uitsluitsel te vinden ten aanzien van het door [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] gestelde. Ter zitting heeft de raad het gestelde door [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] weliswaar weersproken, maar ten aanzien van een aantal punten is bij de voorzitter twijfel blijven bestaan. Een en ander klemt te meer nu het bestreden besluit een hernieuwde beslissing is, waarbij het eerdere goedkeuringsbesluit is vernietigd, omdat dat besluit wat betreft de aspecten geluid en luchtkwaliteit niet op een deugdelijke motivering berustte. De onderhavige procedure leent zich verder niet voor het in dit verband noodzakelijke nader onderzoek.
2.5.1. Gelet op het vorenstaande, alsmede in aanmerking genomen het belang van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] om geen onomkeerbare situatie te laten ontstaan, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient ten aanzien van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [verzoekers sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 oktober 2009, kenmerk 1246430, voor zover het betrekking heeft op de goedkeuring van de plandelen met de bestemming „Bedrijven (B)" en „Verkeersdoeleinden (V)";
II. wijst het verzoek van [verzoekers sub 1] af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij:
a) [verzoeker sub 2] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 927,60 (zegge: negenhonderdzevenentwintig euro en zestig cent), waarvan een deel groot 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b) [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 2] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 927,60 (zegge: negenhonderdzevenentwintig euro en zestig cent), waarvan een deel groot 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [verzoeker sub 2] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 2] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010